ECLI:NL:RBDHA:2016:5394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
18 mei 2016
Zaaknummer
AWB 16/7451
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert asielaanvraag op basis van Dublinverordening; interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraakse vrouw, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiseres had eerder in Bulgarije een verzoek om internationale bescherming ingediend, wat leidde tot de conclusie dat Bulgarije de verantwoordelijke lidstaat was.

Tijdens de zitting op 28 april 2016 en de hervatting op 12 mei 2016, heeft eiseres betoogd dat de situatie voor asielzoekers in Bulgarije zodanig is dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiseres heeft verschillende stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, waaronder rapporten van VluchtelingenWerk Nederland en uitspraken van andere rechtbanken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Bulgaarse autoriteiten hun verdragsverplichtingen nakomen en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de situatie voor asielzoekers in Bulgarije zo ernstig is dat dit een risico op onmenselijke of vernederende behandeling met zich meebrengt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielprocedure van eiseres in Bulgarije nog in behandeling is en dat de argumenten van eiseres niet voldoende zijn om aan te nemen dat de overdracht aan Bulgarije in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van lidstaten onder de Dublinverordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16 / 7451

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. Habib-Portier),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H.F. Pols.
Omdat het de gemachtigde van eiseres niet was gelukt een tolk te regelen, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 mei 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Toma.

Overwegingen

1. Eiseres, geboren op [geboortedatum] 1983 en burger van Irak, heeft op 22 oktober 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
2. Bij het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen van 4 februari 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiseres op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
3. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiseres op 22 juli 2015 een verzoek om internationale bescherming in Bulgarije heeft ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder b, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening), heeft verweerder geconcludeerd dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij een ander land ligt. Verweerder heeft op 7 december 2015 de Bulgaarse autoriteiten verzocht om eiseres terug te nemen. Op 18 december 2015 hebben de Bulgaarse autoriteiten met dit verzoek ingestemd. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet verweerder geen concrete aanwijzingen voor een verdragsschending, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich had moeten trekken.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiseres heeft onbestreden gelaten dat zij in Bulgarije is geweest en aldaar haar vingerafdrukken zijn afgenomen. Omdat slechts onder dwang vingerafdrukken van haar zijn afgenomen, is van het indienen van een asielaanvraag echter geen sprake geweest. Het was ook niet de intentie van eiseres om in Bulgarije bescherming te verkrijgen, haar einddoel was Nederland. Onder verwijzing naar hetgeen zij zelf gedurende haar verblijf in Bulgarije stelt te hebben meegemaakt en algemene documentatie, samengevat door VluchtelingenWerk Nederland (VWN) in het stuk “Veelgestelde vragen – Dublin Bulgarije” van januari 2016, heeft eiseres zich voorts in haar gronden van beroep op het standpunt gesteld dat de situatie voor asielzoekers in Bulgarije zodanig is dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan en verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de asielaanvraag onverplicht op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Op 3 mei 2016 heeft eiseres haar standpunt dat ten aanzien van Bulgarije niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, aangevuld met drie stukken, te weten een uitspraak van het Verwaltungsgericht Oldenburg, een update over de situatie voor Dublinterugkeerders in Bulgarije van VWN van 1 maart 2016 en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2016 (AWB 16/5976). Ter zitting heeft eiseres daar nog een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 mei 2016 (AWB 16/6352) aan toegevoegd. Tot slot heeft eiseres het standpunt ingenomen dat verweerder jegens haar onzorgvuldig heeft gehandeld door haar gemachtigde in de besluitvormingsfase niet in het bezit te stellen van alle op haar zaak betrekking hebbende stukken.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat het door verweerder in de besluitvormingsfase (via de Raad voor Rechtsbijstand) toezenden van enkel het voornemen aan haar gemachtigde zeker niet de schoonheidsprijs verdient. Verweerder heeft dit op zitting ook erkend, aangegeven dat eiseres in dit verband een klacht had kunnen / kan indienen en hij aan de betreffende afdeling heeft verzocht om na te gaan wat hier fout is gelopen. De rechtbank zal aan het niet in de besluitvormingsfase aan de gemachtigde van eiseres doen toekomen van alle processtukken geen consequenties verbinden, nu niet aannemelijk is dat eiseres daardoor in haar belangen is geschaad. De gemachtigde van eiseres heeft immers op 14 april 2016 het volledige dossier van de rechtbank ontvangen, waardoor zij, zeker nu de inhoudelijke behandeling van het onderhavige beroep bijna een maand later heeft plaatsgevonden, geacht moet worden voldoende de gelegenheid te hebben gehad om kennis te nemen van de voordien ontbrekende stukken.
6. De rechtbank overweegt verder als volgt.
7. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening geldt - voor zover van belang - dat elke lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
9. Verweerder heeft beleid gemaakt over de discretionaire bepaling van artikel 17 van de Dublinverordening. Dat beleid is neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en luidt als volgt.
Verweerder maakt terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van in de Dublinverordening neergelegde criteria niet is verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
• er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
• bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
10. De rechtbank overweegt dat, nu de Bulgaarse autoriteiten op 18 december 2015 het terugnameverzoek hebben geaccepteerd, hun verantwoordelijkheid in het onderhavige geval in beginsel vast staat. Het betoog van eiseres dat zij niet de intentie had om naar Bulgarije te reizen en Nederland haar reisdoel was, kan haar niet baten. Immers het karakter van de Dublinverordening is onverenigbaar met de opvatting dat de intentie van de asielzoeker bepalend is voor de vaststelling van het voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke land.
11. De rechtbank overweegt vervolgens, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:481), dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Dit uitgangspunt lijdt alleen uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
12. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 (JV 2011, 68, M.S.S. tegen België en Griekenland) volgt dat bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Dublinverordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in het bijzonder worden betrokken de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
13. Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
14. De stelling van eiseres dat zij geen asielaanvraag in Bulgarije heeft ingediend, begrijpt de rechtbank als een stellingname tegen de verantwoordelijkheid van Bulgarije voor haar asielaanvraag. Naar het oordeel van de rechtbank kan voormelde stelling, wat hier ook van zij, niet slagen. Uit het vorenstaande blijkt immers dat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening die zien op de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat bij acceptatie van de claim door de aangezochte lidstaat, geen rechten verlenen die een vreemdeling kan inroepen in een Dublinprocedure.
15. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar beroep op artikel 17 van de Dublinverordening in haar gronden van beroep verwezen naar haar zienswijze waarin zij zich heeft beroepen op een overzicht van VWN. Hierin is jurisprudentie en algemene documentatie is verwerkt. De volgende stukken komen daarin aan de orde:
- Verweerders brief aan de Tweede Kamer van 15 mei 2014;
- het UNHCR-rapport over de asielsituatie in Bulgarije van 15 april 2014;
- het Country Report Bulgaria van de Asylum Information Database (AIDA) van oktober 2015;
- het Country Report on Human Rights Practices 2014 - Bulgarije van de US Department of State van 25 juni 2015;
- het rapport van de Mensenrechtencommissaris Muiznieks van de Raad van Europa van 22 juni 2015;
- de migratiecijfers van Eurostat van 18 september 2015 en 9 december 2015 en van de Bulgarian State Agency for Refugees (SAR);
- het rapport “Humiliated, ill-treated and without protection” van Pro Asyl van december 2015;
- het persbericht van de Europese Commissie van 23 september 2015 over een tegen Bulgarije gerichte inbreukprocedure;
- het bericht van Artsen zonder Grenzen van 19 februari 2015, getiteld: Serbia: Asylum seekers and migrants left in cold”;
- het bericht van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van 4 april 2014 over een tegen Bulgarije gerichte inbreukprocedure;
- het rapport van het Belgrade Centrum of Human Rights (BHC), getiteld: “Testimony of people arriving in Dimitrovgrad, Serbia from Bulgaria”;
- het bericht van Human Rights Watch van 18 september 2014, getiteld: “Bulgaria: New Evidence Syrians forced back to Turkey”.
- het persbericht van BHC van 21 oktober 2015, getiteld: “BHC finds significant inconsistencies in the Interior Ministry’s account of events related to the Afghan asylum seeker’s death in Bulgaria”;
- het bericht van de UNHCR van 31 maart 2015, getiteld: “UNHCR calls for an investigation into the death of two Iraqis at the Bulgarian-Turkey border, raises concerns over border practices”;
- de mailwisseling tussen VWN en het BHC van 27 mei 2015 en 8 en 9 december 2015;
- het bericht van Pro-Asyl van 2 oktober 2015, getiteld: “Auswärtiges Amt bestätigt: Flüchtlinge bleiben in Bulgarien Schutzlos”;
- het rapport van Freedom House over 2014 van 6 juni 2015 en
- het bericht van Amnesty International van 5 februari 2015, getiteld: “Missing the point: Lack of adequate investigation of hate crimes in Bulgarije”.
Op 3 mei 2016 is daar een update over de situatie voor Dublinterugkeerders in Bulgarije van VWN van 1 maart 2016 aan toegevoegd, waarin algemene documentatie is verwerkt. De volgende stukken komen daarin aan de orde:
- het “Report 105/16 – The State of the World’s Human Rights – Bulgaria” van Amnesty International van 24 februari 2016;
- de onderzoeksnotitie van ECRE/ELENE van februari 2016, getiteld: Receptions conditions, detention and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria;
- een internetbericht van Forced Migration Review van januari 2016, getiteld: “Bulgaria’s struggle at the frontline” en
- een bericht van de UNHCR van 28 januari 2016, getiteld: “UNHCR alarmed at the plight of refugees and migrants at Bulgaria borders”.
16. Aan de orde is de vraag of ten aanzien van Bulgarije, gelet op voormelde stukken en uitspraken, nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt.
17. Voor zover eiseres zich, onder verwijzing naar de onderzoeksnotitie van ECRE/ELENE, op het standpunt heeft gesteld dat zij bij terugkeer naar Bulgarije te maken zal krijgen met een asielprocedure die ernstige gebreken vertoont, waardoor haar overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
In de onderzoeksnotitie van ECRE-ELENA van februari 2016 staat onder de punten 13 en 15: ‘Access to the asylum procedure – Dublin returnees’, hierover het volgende vermeld:

13. As of 30 September 2015 the number of actual transfers carried out to Bulgaria under the Dublin Regulation was relatively low (178 out of 6.963 take back or take charge requests). The status of those returned under the Regulation remains unclear. For those who have applied for asylum in Bulgaria but have then been absent from the territory for more than three months the procedure will be terminated, but is, in theory, accessible upon return. However, there is a high risk that upon return the right to reception has been rescinded, either because the asylum seeker has left the reception centre for more than three days without prior notice or because they had previously opted to reside in an external address and, thus, forfeited their right to accommodation, which is still applicable upon return. The only exception to this is where the returnee is a vulnerable applicant. However as there is no identification of vulnerability in Bulgaria in practice this means that persons with visible vulnerabilities, i.e. families with children, are the only category to be provided with reception. As has been confirmed by Belgian courts in cases concerning single males with psychological vulnerabilities; ‘there are no assurances that Dublin returnees will be guaranteed access to the asylum procedure or that they will not be exposed to extremely difficult reception conditions during the examination of the claim.’ Returns to Bulgaria in all of these cases were subsequently suspended.

(..)15. Problematic when read in light of Article 18 (2) of the Dublin Regulation III with regards to an effective remedy, concerns also stem from the status of the individual, who is regarded as a subsequent applicant and required to bring forth new evidence to the protection claim. Detention is likely to last a significant period of time in these cases given that release is often conditional upon evidence of a place of residence. Indeed, release of subsequent applicants is highly unlikely since these applicants are not entitled to reception provided by the State during the admissibility assessment.
De rechtbank is van oordeel dat in voormelde passage geen grondslag kan worden gevonden voor het standpunt van eiseres dat haar asielprocedure in Bulgarije is beëindigd. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de Bulgaarse autoriteiten het ten behoeve van eiseres ingediende claimverzoek uitdrukkelijk hebben gehonoreerd op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening, een acceptatiegrond die specifiek ziet op vreemdelingen waarvan een asielverzoek in behandeling is. Gelet hierop mag verweerder er van uitgaan dat het (eerste) asielverzoek van eiseres in Bulgarije nog in behandeling is en dit niet als ingetrokken wordt beschouwd. Daarbij heeft verweerder op zitting niet althans onvoldoende bestreden gesteld dat Bulgarije, evenals andere Dublinlanden, de juistheid van de claimgrondslag toetst, zodat er daadwerkelijk ook van mag worden uitgegaan dat sprake is van een in behandeling zijnde aanvraag. In de omstandigheid dat de autoriteiten binnen de in onder punt 13 van voormelde onderzoeksnotitie relevant geachte termijn van drie maanden na het vertrek van eiseres uit Bulgarije hebben laten weten dat zij akkoord zijn met de terugname van eiseres, ziet de rechtbank een bevestiging van haar oordeel dat geen sprake is van aanknopingspunten dat de asielprocedure van eiseres in Bulgarije is beëindigd. Nu de (eerste) asielaanvraag van eiseres geacht moet worden nog in behandeling te zijn, kan hetgeen in voormelde onderzoeksnotitie is vermeld over de situatie waarin vreemdelingen komen te verkeren na een hernieuwde inbehandelingname van de aanvraag, buiten beschouwing blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet gebleken dat eiseres bij terugkeer heeft te vrezen voor een asielprocedure die ernstige gebreken vertoont, voor zover de in de onderzoeksnotitie vermelde situatie al als zodanig kan worden aangemerkt.
18. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van Bulgarije voor wat betreft de opvangfaciliteiten en voorzieningen nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat Bulgarije op die punten zijn verdragsverplichtingen nakomt. Uit de door eiseres overgelegde stukken, voor zover die zien op Dublinclaimanten, blijkt weliswaar dat de opvangfaciliteiten en voorzieningen in Bulgarije (op onderdelen) tekort schieten en verbetering behoeven, de conclusie dat de situatie voor claimanten in Bulgarije op die punten in zijn algemeenheid ernstige gebreken vertoont waardoor na overdracht een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie zal ontstaan, kan hieruit niet worden getrokken. Zo volgt uit het UNHCR-rapport van april 2014 dat in het algemeen de situatie in de (gerenoveerde) asielcentra sterk verbeterd is. Asielzoekers hebben toegang tot medische zorg en ontvangen van overheidswege maaltijden en een uitkering. Het registratie-, aanmeld- en beslisproces is verbeterd. Naar aanleiding van die bevindingen trok de UNHCR haar oproep van januari 2014 om overdrachten naar Bulgarije op te schorten in en sindsdien is in dat standpunt geen wijziging gekomen. Voormeld UNHCR-standpunt maakt een voorbehoud voor bijzondere kwetsbare vreemdelingen. Naar aanleiding van dit standpunt heeft verweerder op 15 mei 2014 een brief aan de Tweede Kamer geschreven waarin is vermeld dat er bij de beslissing een vreemdeling aan Bulgarije over te dragen bijzondere aandacht zal zijn voor kwetsbare asielzoekers. Het gaat, aldus verweerder, dan (bijvoorbeeld) om zwangere vrouwen, gezinnen met zeer jonge kinderen en personen met ernstige ziekten. Eiseres kan, naar het oordeel van de rechtbank, als alleenstaande Iraakse vrouw, niet worden aangemerkt als een bijzonder kwetsbare asielzoeker. Haar beroep op verweerders brief van 15 mei 2014 faalt dan ook. Voor zover de stukken betrekking hebben op zogenoemde “push-backs” en andere incidenten bij de Bulgaarse grens met Turkije heeft verweerder niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat die situatie niet ziet op Dublinclaimanten zoals eiseres. Dat de verwachting is dat de instroom van asielzoekers in Bulgarije (aanzienlijk) zal toenemen en niet duidelijk is welke invloed dit heeft op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zoals aan de orde in diverse door eiseres overgelegde stukken, vormt, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende grond om (op voorhand) systeemgerelateerde tekortkomingen aan te nemen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet blijkt dat eiseres bij overdracht een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt.
19. Hetgeen eiseres gedurende haar verblijf in Bulgarije stelt te hebben meegemaakt, vormt, nog daargelaten dat een onderbouwing achterwege is gebleven, geen aanleiding om in weerwil van het vorenstaande niet langer uit te gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat eiseres na aankomst in Bulgarije gedurende negen dagen in detentie zou hebben gezeten, betekent op zichzelf nog niet dat zij aldaar een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling. Van een onrechtmatige of een met internationale verdragen strijdige gevangenschap is immers niet gebleken. In het reizen met een vals visum van Turkije naar Bulgarije, een omstandigheid die zich bij terugkeer niet zal voordoen, kan een reden voor de detentie zijn gelegen. De verklaring van eiseres dat zij niets heeft gegeten tijdens die detentie is op zichzelf niet relevant. Relevant zou slechts kunnen zijn dat eiseres gedurende die tijd geen voeding is aangeboden, hetgeen eiseres niet heeft verklaard. Van belang is voorts dat eiseres na haar verblijf in detentie opvang heeft gekregen. Gesteld noch gebleken is bovendien dat eiseres zich voor problemen in het opvangcentrum of anderszins niet had kunnen wenden tot de (hogere) Bulgaarse autoriteiten.
20. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet blijkt dat eiseres bij overdracht een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in navolging van de door eiseres overgelegde uitspraken nader onderzoek door een meervoudige kamer noodzakelijk te achten.
21. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 18 mei 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.