Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum], bezit de Iraakse nationaliteit en is afkomstig uit Bagdad(-stad). Op 23 oktober 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag ligt het volgende ten grondslag. In 2004 heeft eiser Irak verlaten. Tot 2006 verbleef hij in Jordanië en van 2006 tot 2011 in Syrië. Eind 2011 is eiser teruggekeerd naar Bagdad. In 2013 heeft eiser zich aangesloten bij een vreedzame protestbeweging genaamd Shabaab El-Hurr (de beweging). Elke vrijdag werden door de beweging anti-corruptie demonstraties gehouden op het plein Sahet al Tahrir. Eiser deed hieraan mee als hij niet hoefde te werken, in totaal zo’n twintig keer gedurende drie jaar. Ook [naam] heeft zich bij de beweging aangesloten. Tijdens een demonstratie in juli 2015 werden eiser en vele anderen, onder wie [naam], opgepakt. Eiser werd geblinddoekt afgevoerd en twee dagen vastgehouden en gemarteld. Vervolgens is hij tien dagen thuis gebleven, waarna hij weer aan het werk ging in een andere stad. Gedurende zijn afwezigheid is [naam] gearresteerd. Een week later werd deze [naam] vrijgelaten, maar onder dwang had hij eiser beschuldigd van terrorisme. Kort daarop is eiser legaal uitgereisd.
2. Bij het bestreden besluit is de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd wordt hieronder nader ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Eiser heeft een toezegging overgelegd van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) dat eiser medisch zal worden onderzocht. Deze toezegging is gebaseerd op de onderliggende rapportage van het door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) uitgebrachte advies inzake horen en beslissen en de rapporten van gehoor van eiser. Volgens eiser blijkt uit de rapportage van het FMMU dat hij bekend is met een veelheid aan psychische klachten die tot nader onderzoek nopen omdat zij wellicht het vermogen van eiser om consistent en coherent te verklaren negatief hebben beïnvloed.
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de stelling van eiser omtrent zijn medische problematiek berust op een verkeerde lezing van het FMMU-rapport. De daarin opgesomde psychische problemen zijn, gelet op de opmaak en overige inhoud van het rapport, aandachtspunten bij het uitvoeren van het medisch onderzoek. Nu bij deze aandachtspunten niets is ingevuld, mag ervan worden uitgegaan dat eiser niet bekend is met dergelijke klachten. Verweerder mocht daarom eiser doen horen en vervolgens afgaan op de tijdens het nader gehoor afgelegde verklaringen. Dit strookt ook met het medisch advies van de FMMU, waarin staat dat geen relevante beperkingen bestaan voor het horen en beslissen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om, zoals door eiser verzocht, de uitkomst van het iMMO-onderzoek af te wachten.
6. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Volgens eiser zijn de externe indicatoren in de vorm van landeninformatie en meer specifieke openbare bronnen, niet kenbaar meegenomen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel externe indicatoren een rol spelen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling, dient eiser nog altijd met zijn verklaringen zijn individuele relaas aannemelijk te maken. Eiser heeft verwezen naar een aantal openbare bronnen die zijn relaas zouden ondersteunen. Blijkens het bestreden besluit en de toelichting ter zitting heeft verweerder deze ondersteuning onvoldoende onderbouwing geacht voor het individuele relaas van eiser, onder meer gelet op het volgende. Eiser weet niet wanneer in juli 2015 de betreffende demonstratie plaatsvond. Ook hebben eiser en [naam] onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen tijdens de demonstratie. Zo heeft [naam] verklaard dat de mannen die de demonstratie kwamen verstoren direct na aankomst op het plein in salvo’s begonnen te schieten, terwijl eiser heeft verklaard dat er niet geschoten werd en zelfs dat de mannen ongewapend waren. De stelling van eiser dat dit wellicht te verklaren is doordat hij en [naam] een eind(je) van elkaar af stonden en eiser eerder is opgepakt dan [naam] waardoor hij de salvo’s niet heeft gehoord, strookt niet met zijn verklaringen dat hij en [naam] samen naar de demonstratie zijn gegaan en elkaar pas toen de arrestaties begonnen uit het oog zijn verloren. Voorts heeft eiser wisselend verklaard over de arrestatie van [naam], met name over de vraag of [naam] werd aangezien voor eiser en in hoeverre dit een rol speelde bij zijn vrijlating. Ook strookt de legale uitreis van eiser niet met zijn verklaringen dat de arrestatie in juli 2015 werd uitgevoerd door de staat, dat hierbij zijn persoonsgegevens zijn genoteerd en dat [naam] is gearresteerd door de inlichtingendienst. Hiermee heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
8. Gelet op de ongeloofwaardigheid van het relaas, was verweerder – anders dan door eiser is betoogd – niet op grond van artikel 18 van Richtlijn 2012/32/EU (Procedurerichtlijn) gehouden om medisch onderzoek te laten verrichten naar aanwijzingen voor marteling.
9. Eiser heeft voorts betoogd dat terugkeer in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Reeds tijdens zijn verblijf in Syrië is eiser door de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) erkend als vluchteling. Verweerder diende hiermee kenbaar rekening te houden en nader onderzoek te doen naar de gronden van de erkenning door de UNHCR. De erkenning staat aan uitzetting in de weg, aldus eiser. Voorts heeft eiser betoogd dat in Bagdad(-stad) sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn). Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar het Human Rights Watch Yearbook van januari 2016, een rapport van de Finse Immigratiedienst van 29 april 2015, een rapport getiteld ‘Risk to Arab Sunni Males in Baghdad’ en een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 29 januari 2016. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op een recente publicatie van het European Migration Network, ‘Ad-Hoc Query on Asylum seekers from Iraq’ (de publicatie).
10. Daargelaten dat de gestelde erkenning door UNHCR niet met stukken is onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet gehouden was nader onderzoek te doen, noch te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. Redengevend hiervoor is dat eiser na de gestelde erkenning als vluchteling vrijwillig is teruggekeerd naar het land van herkomst. De stelling van eiser ter zitting dat hij zich door de verslechterde situatie in Syrië gedwongen voelde om terug te keren, volgt de rechtbank niet. Uit de verklaringen van eiser tijdens het eerste en nader gehoor blijkt namelijk dat eiser sowieso uit Syrië wilde vertrekken, en dat hij na terugkeer niet de problemen heeft ondervonden die eerder hadden geleid tot zijn vertrek uit het land van herkomst. De eventuele erkenning als vluchteling door UNHCR in de periode 2007-2011 levert aldus geen aanwijzing meer op dat eiser bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel het slachtoffer zal worden van behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM.
11. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:Nl:RVS:2014:658) volgt dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Hieruit vloeit voort dat de door eiser overgelegde rapporten, voor zover die specifiek zien op de situaties van soennieten in Bagdad, niet van doorslaggevend belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of iedere burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een dergelijk risico loopt. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het risico bij terugkeer is ingegeven door zijn soennitische achtergrond, is de rechtbank van oordeel dat met de overgelegde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat soennieten in Bagdad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling. Hierbij is tevens van belang dat eiser voor zijn vertrek al met zijn familie in een soennitische wijk in Bagdad woonde en daar blijkens zijn verklaringen geen problemen ondervond van de zijde van sjiitische milities.
12. Op basis van de overige stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad(-stad) geen sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 31 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3401. De publicatie waarop eiser eerst ter zitting een beroep heeft gedaan kan, daargelaten de omstandigheid dat verweerder zich hierover niet heeft kunnen uitlaten, aan dit oordeel niet af doen. Uit de publicatie blijkt slechts dat een aantal (zes) lidstaten subsidiaire bescherming verleent aan personen afkomstig uit Bagdad op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit gegeven als zodanig doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om een eigen beoordeling te maken. 13. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.