ECLI:NL:RBDHA:2016:6468

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
16/10479
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse nationaliteit met ongeloofwaardig relaas

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 juni 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit afkomstig uit Bagdad, heeft op 23 oktober 2015 een asielaanvraag ingediend. De aanvraag is afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 14 mei 2016, omdat het asielrelaas van eiser als ongeloofwaardig werd beschouwd. Eiser heeft tijdens de zitting op 2 juni 2016 zijn relaas toegelicht, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2007 Irak heeft verlaten en in Syrië heeft verbleven tot 2012, waarna hij terugkeerde naar Bagdad. Eiser heeft deelgenomen aan anti-corruptie demonstraties en is tijdens een demonstratie in juli 2015 opgepakt en gemarteld. Na zijn vrijlating heeft hij opnieuw gedemonstreerd, maar is uiteindelijk gevlucht uit Irak.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel externe indicatoren een rol spelen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling, eiser zelf zijn individuele relaas aannemelijk moet maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de gebeurtenissen tijdens de demonstratie en onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn relaas. Eiser heeft ook betoogd dat terugkeer naar Irak in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij door de UNHCR als vluchteling is erkend. De rechtbank oordeelt echter dat de erkenning door de UNHCR niet voldoende is om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn voor asielverlening en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/10479
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 9 juni 2016 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. F. Engelbertink,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Petsch.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 mei 2016 (bestreden besluit)
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig M. Mahassen, tolk in de Arabische taal, en [naam], de [naam] van eiser. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum], bezit de Iraakse nationaliteit en is afkomstig uit Bagdad(-stad). Op 23 oktober 2015 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Aan die aanvraag ligt het volgende ten grondslag. In 2007 heeft eiser Irak verlaten. Tot 2012 heeft hij in Syrië verbleven, waarna hij terugkeerde naar Bagdad. In 2013 is eiser opnieuw vertrokken, naar Turkije. Na ongeveer drie maanden keerde hij terug naar Bagdad. In juni 2014 heeft eiser zich via [naam] aangesloten bij een vreedzame protestbeweging genaamd Shabaab El-Hurr (de beweging). Elke vrijdag deed eiser mee aan anti-corruptie demonstraties die door de beweging werden gehouden op het plein Sahet al Tahrir. Tijdens een demonstratie in juli 2015 werden eiser en vele anderen, onder wie [naam], opgepakt. Eiser werd geblinddoekt afgevoerd en twee dagen vastgehouden en gemarteld. Twee weken na zijn vrijlating ging eiser opnieuw mee demonstreren, nog drie à vier keer. Daarna hoorde hij dat een vriend van hem was vermoord. Vanaf dat moment sliep eiser niet meer elke nacht thuis. Toen eiser op een nacht op het dak van zijn ouderlijk huis lag te slapen, kwamen er mannen aan de deur om hem te arresteren. Eiser is via het dak gevlucht. De mannen hebben eisers vader meegenomen voor verhoor en het huis in brand gestoken. Acht dagen later is eiser legaal uitgereisd.
2. Bij het bestreden besluit is de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is.
3. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd wordt hieronder nader ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Eiser heeft gemotiveerd betwist dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Volgens eiser zijn de externe indicatoren in de vorm van landeninformatie en meer specifieke openbare bronnen, niet kenbaar meegenomen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Voorts is volgens eiser niet duidelijk of en hoe de omstandigheid dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld is meegenomen in de geloofwaardigheidsbeoordeling.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Hoewel externe indicatoren een rol spelen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling, dient eiser nog altijd met zijn verklaringen zijn individuele relaas aannemelijk te maken. Eiser heeft verwezen naar een aantal openbare bronnen die zijn relaas zouden ondersteunen. Blijkens het bestreden besluit en de toelichting ter zitting heeft verweerder deze ondersteuning onvoldoende onderbouwing geacht voor het individuele relaas van eiser, onder meer gelet op het volgende. Eiser weet niet wanneer in juli 2015 de betreffende demonstratie plaatsvond. Ook hebben eiser en zijn [naam] onderling tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen tijdens de demonstratie. Zo heeft eiser verklaard dat de mannen die de demonstratie kwamen verstoren direct na aankomst op het plein in salvo’s begonnen te schieten, terwijl zijn [naam] heeft verklaard dat er niet geschoten werd en zelfs dat de mannen ongewapend waren. De stelling van eiser dat dit wellicht te verklaren is doordat hij en zijn [naam] een eind van elkaar af stonden en eiser later is opgepakt dan zijn [naam] waardoor alleen eiser de salvo’s heeft gehoord, strookt niet met de verklaringen van zijn [naam] dat hij en eiser samen naar de demonstratie zijn gegaan en elkaar pas toen de arrestaties begonnen uit het oog zijn verloren. Dit terwijl eiser heeft verklaard dat zij niet samen waren en hij niet weet waar zijn oom zich bevond op het moment dat de mannen het plein op kwamen. Voorts heeft eiser wisselend verklaard over de auto’s waarin de mannen het plein op kwamen rijden, met name over de vraag of hij deze auto’s kon zien vanuit zijn positie op het plein. Ook heeft eiser zeer weinig kunnen verklaren over de brand in zijn ouderlijk huis, terwijl hij nog wel in contact staat met zijn familie. Hiermee heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is. Tevens blijkt hieruit dat de omstandigheid dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld niet ten nadele van eiser is meegenomen bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Dit is ter zitting ook zo door verweerder toegelicht.
6. Eiser heeft voorts betoogd dat terugkeer in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Reeds tijdens zijn verblijf in Syrië is eiser door de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) erkend als vluchteling. Eiser heeft een kopie overgelegd van een ‘refugee certificate’ op zijn naam en een op naam van zijn vader. Verweerder diende hiermee kenbaar rekening te houden en nader onderzoek te doen naar de gronden van de erkenning door de UNHCR. De erkenning staat aan uitzetting in de weg, aldus eiser. Voorts heeft eiser betoogd dat in Bagdad(-stad) sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn). Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar het Human Rights Watch Yearbook van januari 2016, een rapport van de Finse Immigratiedienst van 29 april 2015, een rapport getiteld ‘Risk to Arab Sunni Males in Baghdad’ en een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 29 januari 2016. Ter zitting heeft eiser nog gewezen op een recente publicatie van het European Migration Network, ‘Ad-Hoc Query on Asylum seekers from Iraq’ (de publicatie).
7. Daargelaten dat de erkenning door UNHCR slechts met kopieën is onderbouwd en dat hierop verschillende data staan vermeld die niet direct binnen eisers relaas passen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet gehouden was nader onderzoek te doen, noch te bepalen dat uitzetting achterwege blijft. Redengevend hiervoor is dat eiser na de gestelde erkenning als vluchteling in Syrië vrijwillig is teruggekeerd naar het land van herkomst en vervolgens nogmaals vrijwillig is teruggekeerd vanuit Turkije. De stelling van eiser ter zitting dat hij slechts is teruggekeerd omdat hij zich hiertoe gedwongen voelde, volgt de rechtbank niet. Uit de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor blijkt namelijk dat eisers terugkeer uit Turkije was ingegeven door financiële omstandigheden, en dat hij na terugkeer niet de problemen heeft ondervonden die hadden geleid tot zijn eerste vertrek uit het land van herkomst. De eventuele erkenning als vluchteling door UNHCR in de periode 2007-2012 levert aldus geen aanwijzing meer op dat eiser bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel het slachtoffer zal worden van behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 21 februari 2014, ECLI:Nl:RVS:2014:658), volgt dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Hieruit vloeit voort dat de door eiser overgelegde rapporten, voor zover die specifiek zien op de situaties van soennieten in Bagdad, niet van doorslaggevend belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of iedere burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een dergelijk risico loopt. Voor zover eiser heeft willen betogen dat het risico bij terugkeer is ingegeven door zijn soennitische achtergrond, is de rechtbank van oordeel dat met de overgelegde stukken niet aannemelijk is gemaakt dat soennieten in Bagdad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling. Hierbij is tevens van belang dat eiser voor zijn vertrek al met zijn familie in een soennitische wijk in Bagdad woonde en daar blijkens zijn verklaringen geen problemen ondervond van de zijde van sjiitische milities.
9. Op basis van de overige stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad(-stad) geen sprake is van een situatie zoals beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 31 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:3401. De publicatie waarop eiser eerst ter zitting een beroep heeft gedaan kan, daargelaten de omstandigheid dat verweerder zich hierover niet heeft kunnen uitlaten, aan dit oordeel niet af doen. Uit de publicatie blijkt slechts dat een aantal (zes) lidstaten subsidiaire bescherming verleent aan personen afkomstig uit Bagdad op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Dit gegeven als zodanig doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om een eigen beoordeling te maken.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.Y.M. van Deijck, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.