Geschil6. In geschil is of eiser recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
7. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder op basis van artikel 15 van het belastingverdrag tussen Nederland-België geen aanslag inkomstenbelasting mag opleggen. Tevens stelt eiser dat verweerder geen uitspraak heeft gedaan op zijn verzoek om een vergoeding van kosten voor de juridische bijstand in de bezwaarfase. Hij verzoekt hierbij om een integrale proceskostenvergoeding.
8. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet in aanmerking komt voor een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en evenmin recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Beoordeling van het geschil
9. Het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing gesloten tussen Nederland en België (Verdrag Nederland-België) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Artikel 15. Niet-zelfstandige beroepen
(…)
(…)
Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning
verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een
schip, binnenschip of luchtvaartuig, slechts belastbaar in de verdragsluitende
Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming
die dat schip, binnenschip of luchtvaartuig exploiteert.
10. Het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing gesloten tussen Nederland en Luxemburg (Verdrag Nederland-Luxemburg) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Artikel 16. Niet-zelfstandige arbeid
(…)
(…)
Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel is de beloning genoten door een inwoner van een van de Staten ter zake van een dienstbetrekking, uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer, of aan boord van een schip dat dient voor het vervoer in de binnenwateren, slechts in die Staat belastbaar.
11. Het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing gesloten tussen Nederland en Duitsland (Verdrag Nederland-Duitsland) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Artikel 10 Niet-zelfstandige arbeid
(…)
(…)
Indien een natuurlijk persoon voortdurend of overwegend aan boord van schepen
of luchtvaartuigen van een scheepvaart- of luchtvaartonderneming diensten verricht,
wordt de arbeid geacht te zijn uitgeoefend in de Staat, waar de plaats van de leiding
van de onderneming zich bevindt. Zolang deze Staat de inkomsten uit zodanige arbeid
niet belast, heeft de woonstaat het recht tot belastingheffing voor deze inkomsten.
12. Artikel 1, onder c, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Overeenkomst) luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a) (…)
b) (…)
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. (…)”
13. Artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst luidt als volgt:
“Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
14. Eiser beroept zich op artikel 15 lid 3 van het Verdrag Nederland-België zodat het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij zijn werkzaamheden heeft uitgeoefend op een schip waarvan de exploitant is gevestigd in België. Eiser is hierin echter niet geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser zou volgens zijn aanvankelijke verklaring op de binnenschepen [naam van schip 2] en [naam van schip 1] hebben gewerkt, welke schepen - eveneens volgens zijn verklaring - eigendom van in België gevestigde ondernemingen zouden zijn. Eiser heeft echter zowel het feit dat hij op deze schepen heeft gewerkt als het feit dat deze geëxploiteerd worden door in België gevestigde ondernemingen op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
Eiser heeft ter zitting het nader standpunt ingenomen dat hij het hele jaar 2012 op de [naam van schip 1] heeft gevaren en daartoe verwezen naar de door hem ter zitting overgelegde pagina’s uit een vaartijdenboek. Uit deze stukken kan echter op geen enkele wijze worden afgeleid dat het hier inderdaad gedeelten uit het vaartijdenboek van de [naam van schip 1] betreft. Ook indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat dit het geval is, heeft eiser, zoals ook hiervoor reeds overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat de [naam van schip 1] wordt geëxploiteerd door een in België gevestigde onderneming.
15. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de stukken van het geding blijkt dat op eiser gedurende de eerste helft van 2012 de Luxemburgse en gedurende de tweede helft van 2012 de Duitse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is geweest. Daaruit lijkt, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Overeenkomst, te volgen dat eiser werkzaam is geweest op schepen die door in Luxemburg respectievelijk Duitsland gevestigde ondernemingen worden geëxploiteerd. Op grond van het verdrag Nederland-Luxemburg is het heffingsrecht over de inkomsten in dat geval echter aan de woonstaat (Nederland) toegewezen. Op basis van het verdrag Nederland-Duitsland is het heffingsrecht over de inkomsten onder die omstandigheden aan Duitsland toegewezen, tenzij Duitsland de inkomsten niet belast. Alsdan is Nederland bevoegd belasting te heffen. Nu niet gebleken is dat Duitsland belasting heeft geheven, komt het heffingsrecht over de inkomsten aan Nederland toe. Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder terecht geen aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
16. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende. Ingevolge het derde lid van artikel 7:15, van de Awb moet dit verzoek worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
Uit de stukken van het geding is niet gebleken dat eiser in zijn bezwaarschrift dan wel in enige aanvulling daarop om een proceskostenvergoeding heeft verzocht. Verweerder heeft dan ook terecht geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.