ECLI:NL:RBDHA:2016:6027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3620 en 16/3619
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen jeugdbeschermingstafel besluit

Op 25 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. F. Güner, een voorlopige voorziening vroeg tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een schriftelijk stuk van de gemeente Leidschendam-Voorburg, getiteld "Besluit en afspraken jeugdbeschermingstafel". Dit stuk, dat op 24 november 2015 was opgesteld, bevatte afspraken over de hulpverlening aan de dochter van verzoeker, maar werd door de gemeente niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat het schriftelijk stuk geen rechtsgevolg had en derhalve niet als besluit kon worden aangemerkt. Hierdoor was het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond was, omdat het schriftelijk stuk niet voldeed aan de criteria van een besluit zoals gedefinieerd in artikel 1:3 van de Awb. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3620 en 16/3619
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 mei 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van

[eiser] , te [woonplaats] , verzoeker, tevens eiser

(gemachtigde mr. F. Güner),
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het schriftelijk stuk "Besluit en afspraken jeugdbeschermingstafel" van de gemeente Leidschendam-Voorburg van 24 november 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om in verzoekers geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Daarnaast ziet de voorzieningenrechter aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb (kortsluiten) en, naast uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, ook uitspraak op het beroep te doen.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Aan de zogenaamde "Jeugdbeschermingstafel" van de gemeente Leidschendam‑Voorburg heeft op 24 november 2015 overleg plaatsgevonden over de dochter van verzoeker. Aan dit overleg hebben onder meer medewerkers van het jeugdteam van de gemeente, verzoeker en zijn voormalige partner deelgenomen. Tijdens dit overleg zijn afspraken gemaakt die door partijen zijn ondertekend en is besloten tot niet vrijblijvende hulpverlening (drangkader) met een uitgesteld raadsonderzoek van zes maanden. Deze beslissing, de gemaakte afspraken en de ondertekening zijn diezelfde datum neergelegd in een stuk dat is genoemd "Besluit en afspraken jeugdbeschermingstafel".
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen in dat verband hebben afgesproken dat zes maanden sprake zou zijn van niet vrijblijvende hulpverlening (drangaanpak). Daarnaast is overeengekomen dat Jeugdbescherming west de hulpverlening coördineert en dat deze organisatie het aan de Jeugdbeschermingstafel terugkoppelt indien de hulpverlening niet goed verloopt. Partijen hebben ook afgesproken dat zij op korte termijn een veiligheidsplan zullen opstellen. De Jeugdbeschermingstafel zal, zo lang de periode van zes maanden loopt (tot en met 24 mei 2016), geen verzoek doen aan de Raad voor de Kinderbescherming om een onderzoek naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling in te stellen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker niet‑ontvankelijk verklaard. Dat besluit berust op verweerders standpunt dat het schriftelijk stuk van 24 november 2015, waartegen verzoeker bezwaar heeft gemaakt, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:8533). In die uitspraak wordt geoordeeld dat afspraken gemaakt in het kader van de zogeheten drangaanpak niet kunnen worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbaar besluit, nu deze niet op rechtsgevolg zijn gericht. Verweerder is van mening dat, hoewel de drangaanpak niet vrijblijvend is, deze op vrijwillige medewerking van partijen berust, waarbij het doel is de noodzaak een kinderbeschermingsmaatregel te voorkomen. De afspraken die verzoeker heeft gemaakt, zijn volgens verweerder gemaakt binnen het vrijwillige kader van de hulpverlening, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Verordening Jeugdhulp Leidschendam-Voorburg 2015. Met het besluit tot het volgen van een drangtraject worden geen rechten, aanspraken, of verplichtingen vastgesteld.
4. Uit het beroepschrift maakt de voorzieningenrechter op dat verzoeker van mening is dat het schriftelijk stuk van 24 november 2015 een besluit is, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat daartegen bezwaar openstaat.
5. De voorzieningenrechter oordeelt over het beroep als volgt.
5.1
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan alleen bezwaar worden gemaakt tegen een besluit.
5.2
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
5.3
Een publiekrechtelijke rechtshandeling, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is een handeling die naar haar aard op rechtsgevolg is gericht. Dat wil zeggen dat rechten, aanspraken of verplichtingen worden vastgesteld, gewijzigd of opgeheven, dan wel dat een bevoegdheid of een status wordt vastgesteld, gewijzigd of opgeheven. Het schriftelijk stuk van 24 november 2015 en de daarin neergelegde afspraken doen dat niet. De in dat stuk neergelegde drangaanpak doet dat evenmin. Die aanpak is weliswaar niet vrijblijvend, maar is niettemin gebaseerd op de vrijwillige medewerking van partijen. In dit geval is dan ook geen sprake van een op enig rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.4
Het voorgaande betekent dat verweerder verzoekers bezwaar tegen het schriftelijk stuk van 24 november 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu dit geen besluit inhoudt, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar openstaat.
5.5 Het beroep is daarom ongegrond.
5.6
Nu er uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
5.7
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.M.G. van Wezel, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.