ECLI:NL:RBDHA:2016:5972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 6946
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf buiten de gemeente

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delft over de intrekking en terugvordering van bijstand. De eiser ontving sinds 5 februari 2010 bijstand, maar het college heeft deze bijstand ingetrokken over de periode van 5 februari 2010 tot en met 26 december 2013 en van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014, met een terugvordering van € 62.257,11. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking en terugvordering zijn gebaseerd op het feit dat de eiser niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres in Delft. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder getuigenverklaringen en observaties, en geconcludeerd dat de eiser in de relevante periodes voornamelijk buiten de gemeente Delft verbleef. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, wat leidde tot de conclusie dat hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/6946

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.W. Verberkmoes),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Schokker).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 5 februari 2010 tot en met 26 december 2013 en van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 ingetrokken en van eiser € 62.257,11 (bruto) teruggevorderd.
Bij besluit van 1 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten.
2. Eiser ontving sinds 5 februari 2010 bijstand van verweerder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). Hij woonde gedurende de bijstandsperiode volgens eigen zeggen op het adres [adres] te [woonplaats] . De hierboven genoemde intrekking en terugvordering is gebaseerd op de grond dat eiser in genoemde periodes niet (langer) zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] had en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode elders in [woonplaats] zijn woonadres heeft gehad.
2.1 Het bestreden besluit berust op de resultaten van het door verweerder uitgevoerd bijzonder onderzoek. In het kader daarvan heeft verweerder administratief onderzoek gedaan, getuigen gehoord en observaties verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 21 mei 2015.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit feitelijk onjuist is en niet goed gemotiveerd. Omdat het een voor eiser belastend besluit is, lag het volgens eiser op verweerders weg om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij ten tijde van belang niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Delft . Daarin is verweerder volgens hem niet geslaagd. Zo hadden getuigen [persoon A] en [persoon B] hun hoofdverblijf op de [adres] in de periode van 7 mei 2009 tot 28 februari 2010 respectievelijk tot 29 mei 2010. In die periode ontving eiser geen bijstand. [persoon C] en [persoon D] zouden in de periode van 15 november 2010 tot 1 april 2011, respectievelijk tot 14 oktober 2011, op genoemd adres hebben gewoond. Met betrekking tot de periode van 14 oktober 2011 tot 26 december 2013 zijn er geen andere verklaringen dan die van eisers buurman. Die heeft verklaard dat eiser nooit aan de [straat] heeft gewoond, hetgeen eiser nadrukkelijk ontkent. Dat eiser in die periode vier dagen bij zijn toenmalige vriendin – getuige [persoon E] – verbleef, zoals zij heeft verklaard, was bij verweerder bekend. Eiser heeft zelf bij verweerder aangegeven zijn (ex-)vriendin te verzorgen. Dit was geen reden om zijn uitkering in te trekken en van hem terug te vorderen. Het verblijf bij [persoon E] kan volgens eiser niet worden gekwalificeerd als hoofdverblijf. Het intrekken en terugvorderen van de bijstand over de periode van 14 oktober 2011 tot 26 december 2013 is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en mist elke grondslag. Voor de aan [persoon E] verleende zorg heeft eiser van haar het aan haar toegekende persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen. Ook dit heeft eiser volgens zijn zeggen bij verweerder gemeld. Voor zover deze betalingen moet worden gezien als inkomsten, kan dat hoogstens leiden tot een korting van zijn uitkering en niet tot een volledige terugvordering ervan. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 is eiser van mening dat hij er op mocht vertrouwen dat hij verweerder bij zijn nieuwe aanvraag om bijstand alle relevante informatie heeft verschaft. Blijkens de verklaring van zijn ex-partner had hij vanaf november 2013 geen relatie meer met haar en verweerder wist dat er op zijn woonadres in [woonplaats] een medebewoner was. Voor de werkzaamheden die eiser bij [bedrijf X] heeft verricht, heeft verweerder hem toestemming gegeven. De motivering van het bestreden besluit kan de intrekking en terugvordering over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 volgens eisers gelet hierop niet dragen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wwb komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Het bestreden besluit heeft geheel betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. In zoverre moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die gold vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Omdat het primair terugvorderingsbesluit is genomen na 1 januari 2015 en de vordering daarom ook na die datum is ontstaan, moet het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, worden getoetst aan de bepalingen van de Pw.
4.2 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wwb, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. (…).
4.4 Artikel 54, derde lid, van de Pw luidt:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.5 Artikel 58, eerste lid, van de Pw luidt:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.6 Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand is een voor eiser belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast dat aan de vereisten voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
4.7 Tussen partijen is in geschil of eiser in de te beoordelen periode van 5 februari 2010 tot en met 26 december 2013 en van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 hoofdzakelijk buiten de gemeente Delft heeft verbleven of dat hij in de genoemde periodes daadwerkelijk heeft gewoond op het door hem opgegeven adres in de gemeente Delft.
4.8 De vraag waar iemand woont moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, omdat dat van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.9 De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het bijzonder onderzoek de conclusie rechtvaardigen dat eiser in de te beoordelen periode niet heeft gewoond op het adres [adres] te [woonplaats] , zoals hij aan verweerder heeft opgegeven, maar dat hij in die periode voornamelijk buiten de gemeente Delft heeft verbleven, zodat er vanuit moet worden gegaan dat eiser ten tijde van belang niet langer zijn hoofdverblijf binnen de gemeente Delft had. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
4.9.1 In het kader van het bijzonder onderzoek heeft de sociale recherche een aantal personen gehoord die verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot eisers woonsituatie.
4.9.2 Op 19 januari 2015 is de toenmalige bewoner van de woning aan de [adres 2] gehoord, [persoon F] . Deze heeft verklaard dat eiser in 2004 naast hem is komen wonen. Daarna heeft eisers woning volgens hem zo'n tweeënhalf jaar leeggestaan. Vervolgens heeft vanaf 2008 tot medio 2010 [persoon B] in die woning gewoond, samen met haar dochter. Vrij snel daarna hebben er voor ongeveer één jaar twee jongens gewoond. Eén van die twee heette [persoon D] (de rechtbank begrijpt: [persoon D] ). Deze jongens zijn volgens de buurman daarna met de noorderzon vertrokken. Sinds hun vertrek komt er volgens deze getuige zo nu en dan een jongen genaamd [persoon G] . In de winter van 2013/14 heeft de buurman in eisers woning [persoon H] , een student bouwkunde, aangetroffen, die op zijn beurt weer de woning van [persoon G] zou hebben gehuurd. De getuige heeft aangegeven dat eiser, voor zover hij weet, nooit zelf op het adres [adres] te [woonplaats] heeft gewoond.
4.9.3
Getuige [persoon B] en haar dochter [persoon A] hebben tegenover de sociale recherche verklaard dat zij inderdaad op het adres [adres] te [woonplaats] hebben gewoond, en wel in de periode van 7 mei 2009 tot en met 28 februari 2010 ( [persoon A] ), respectievelijk tot en met 29 september 2010 ( [persoon B] ). Volgens beide verklaringen heeft eiser in die periode niet één nacht op dat adres doorgebracht. Hij kwam volgens [persoon B] wel eens langs om te kijken hoe het met zijn woning ging, maar beide getuigen zeggen daar alleen te hebben gewoond. Eiser zou volgens [persoon B] in die tijd in [plaats] hebben gewoond. Hij had daar volgens die getuige een vriendin.
4.9.4
Ook [persoon C] en [persoon D] zijn door de sociale recherche gehoord. Volgens de verklaring van [persoon C] heeft hij van half november 2010 tot eind maart 2011 op de [adres] gewoond, samen met [persoon D] . Laatstgenoemde heeft dat in diens verklaring bevestigd en heeft daaraan toegevoegd dat hij er – nadat [persoon C] eind maart 2011 was vertrokken – nog drie á vier maanden is blijven wonen. Volgens beider verklaringen heeft eiser niet tegelijk met hen in de woning gewoond.
4.9.5
Eisers voormalige vriendin [persoon E] , woonachtig in [plaats] , heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat eiser in de periode van 10 december 2010 tot oktober/november 2013 ongeveer vier dagen per week bij haar verbleef (op woensdag en van vrijdag tot en met zondag). Daarna is eiser in [bedrijf X] gaan werken en werd dit minder.
4.9.6
Ten slotte heeft de sociale recherche de meest recente bewoner van de [adres] ( [persoon I] ) gehoord. Deze heeft verklaard dat hij op 27 oktober 2013 in eisers woning is komen wonen. Dat heeft tot 1 december 2014 geduurd. Hij heeft tevens verklaard dat hij eiser daar in het begin drie tot vier keer in de week heeft gezien en dat eiser er bij die gelegenheden dan ook sliep. Vanaf maart 2014 heeft [persoon I] volgens zijn verklaring eiser nog maar twee á drie dagen per week gezien en heeft eiser er nog maar één keer per week overnacht. Vanaf augustus/september 2014 heeft [persoon I] eiser minder vaak gezien vanwege eisers bezigheden in [bedrijf X] in [plaats] . Eiser heeft toen volgens hem nog maar één keer per week op de [adres] geslapen.
4.9.7
Uit voornoemde verklaringen, in onderling verband bezien, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat eiser vanaf de aanvraagdatum van de uitkering, te weten 5 februari 2010, nimmer op het adres [adres] zijn hoofdverblijf heeft gehad. Getuige [persoon F] van de [adres 2] heeft in 2015 aangegeven dat eiser er – voor zover hij weet – nooit heeft gewoond. De rechtbank acht die verklaring betrouwbaar, nu nergens uit is gebleken dat deze buurman een reden zou hebben gehad om foutief over eisers woonsituatie te verklaren. De verklaring van [persoon F] staat bovendien niet op zichzelf, maar wordt ondersteund door andere verklaringen. De door deze getuige als huurders van de [adres] aangewezen personen hebben immers allen verklaard inderdaad in elkaar opvolgende periodes op dit adres woonachtig te zijn geweest. Daar komt bij dat de verklaringen van [persoon C] en [persoon D] ook nog worden ondersteund door in die periode op het bewuste adres afgesloten Ziggo abonnementen: één op naam van [persoon C] in de periode van 10 december 2010 tot en met 30 april 2011 en één op naam van [persoon D] in de periode van 5 mei 2011 tot en met 14 oktober 2011.
4.9.8
Voor zover [persoon I] , de meest recente bewoner van de [adres] , heeft verklaard dat hij eiser in het begin van zijn verblijf in de woning drie tot vier keer per week heeft gezien, waarbij eiser ook op dat adres zou hebben geslapen, geldt dat dit enkel kan zien op een gering aantal hier van belang zijnde weken. Zelf stelt hij immers op 27 oktober 2013 op de [adres] te zijn komen wonen en de eerste intrekkingsperiode loopt tot 26 december 2013. Verder geldt dat rechtbank de verklaring van [persoon I] in zoverre niet kan rijmen met de verklaring van [persoon E] over het verblijf van eiser in [plaats] en de verklaring van [persoon F] , inhoudende dat eiser nooit op het adres [adres] zou hebben gewoond. Dit betekent dat de rechtbank de verklaring van [persoon I] voor wat betreft dit punt terzijde stelt.
4.9.9
Verder geldt dat de getuigenverklaringen voor in ieder geval de periode van 30 oktober 2014 tot en met 30 november 2014 ook ondersteuning vinden in observaties die verweerder heeft laten verrichten in de nabijheid van de volgende drie adressen: [adres] te [woonplaats] , [adres 3] te [plaats] ( [bedrijf X] ) en [adres 4] te [plaats] . De sociale recherche heeft aan de hand van waar eisers auto ( [eisers auto] ) op bepaalde tijden stond geparkeerd, onderzocht waar eiser zich op die momenten heeft opgehouden. Uit de resultaten van die observaties kan worden afgeleid dat eisers auto in deze periode weliswaar herhaaldelijk is gezien op het parkeerterrein van [bedrijf X] en bij de woning van [persoon E] , doch niet één maal in de nabijheid van het adres [adres] . Dit zou men toch verwachten indien eisers stelling, dat dit adres zijn hoofdverblijf zou betreffen, voor juist zou moeten worden aangenomen. Dat eiser vanaf oktober 2014 boven [bedrijf X] in [plaats] verbleef en niet in [woonplaats] wordt overigens ook niet door hem ontkend.
4.1
Gelet op voorgaande getuigenverklaringen en observaties, in onderling verband bezien, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser in de gehele in geding zijnde periodes niet zijn hoofdverblijf in de gemeente Delft heeft gehad, zodat eiser daarom in die periodes ook geen aanspraak heeft gehad op bijstand van verweerder.
4.11
Door verweerder niet op de hoogte te stellen van zijn verblijf buiten de gemeente, is eiser naar het oordeel van de rechtbank de inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb/Pw niet naar behoren nagekomen. Eiser heeft ook niet naderhand met verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij, ondanks de schending van die inlichtingenplicht, in de bewuste periode wel recht op (aanvullende) bijstand heeft gehad. Eiser heeft betoogd dat het gegeven dat hij uit het PGB van zijn voormalige vriendin geld heeft ontvangen voor geleverde zorg, geen grond is voor het volledig terugvorderen van de bijstand. Het zelfde geldt volgens hem voor zijn werkzaamheden bij [bedrijf X] in [plaats] , waarvoor hij van verweerder toestemming zou hebben gekregen. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze feiten niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, zodat deze gronden hier verder onbesproken kunnen blijven.
4.12
Doordat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de Wwb niet is nagekomen, heeft verweerder hem in het bewuste tijdvak ten onrechte bijstand verstrekt. Dat betekent dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was eisers recht op bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken.
4.13
Het voorgaande betekent ook dat verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw gehouden was de ten onrechte uitgekeerde bijstand van eiser terug te vorderen. Niet is gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder in dit geval van terugvordering had moeten afzien.
4.14
Voor zover eiser overigens nog een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen geldt het volgende. Verweerder heeft eiser, na intrekking van de uitkering per 27 december 2013 (in verband met het niet verschijnen van eiser op gesprekken verband houdende met onduidelijkheden rondom de woonsituatie), bij besluit van 27 mei 2014 met ingang van 4 april 2014 opnieuw bijstand toegekend. Voor zover eiser heeft willen betogen dat hij hieraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat verweerder zijn woonsituatie in de periode ná 4 april 2014 in orde heeft bevonden en hij daarom met een intrekking en terugvordering van bijstand over de periode na die datum geen rekening heeft hoeven houden, deelt de rechtbank dat standpunt niet. Dat verweerder eiser opnieuw bijstand heeft verleend betekent niet dat eiser er van was gevrijwaard dat het recht op bijstand over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 eventueel zou kunnen worden ingetrokken en de bijstand zou kunnen worden teruggevorderd. Nog daargelaten dat verweerder eiser geen enkele toezegging in die richting heeft gedaan, heeft verweerder in 2014 – afgaand op eisers informatie – een bepaald beeld van diens woonsituatie gekregen. Achteraf is dat beeld – na het bijzonder onderzoek – onjuist gebleken. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgrond die verweerder dwingt om aan dat onjuiste beeld vast te houden. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzitter, en mr.drs. H.M. Braam en mr. L.C. Bannink, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.