Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Eiser ontving sinds 5 februari 2010 bijstand van verweerder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). Hij woonde gedurende de bijstandsperiode volgens eigen zeggen op het adres [adres] te [woonplaats] . De hierboven genoemde intrekking en terugvordering is gebaseerd op de grond dat eiser in genoemde periodes niet (langer) zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres [adres] te [woonplaats] had en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode elders in [woonplaats] zijn woonadres heeft gehad.
2.1 Het bestreden besluit berust op de resultaten van het door verweerder uitgevoerd bijzonder onderzoek. In het kader daarvan heeft verweerder administratief onderzoek gedaan, getuigen gehoord en observaties verricht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het proces-verbaal uitkeringsfraude van 21 mei 2015.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit feitelijk onjuist is en niet goed gemotiveerd. Omdat het een voor eiser belastend besluit is, lag het volgens eiser op verweerders weg om aan de hand van feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij ten tijde van belang niet zijn hoofdverblijf had in de gemeente Delft . Daarin is verweerder volgens hem niet geslaagd. Zo hadden getuigen [persoon A] en [persoon B] hun hoofdverblijf op de [adres] in de periode van 7 mei 2009 tot 28 februari 2010 respectievelijk tot 29 mei 2010. In die periode ontving eiser geen bijstand. [persoon C] en [persoon D] zouden in de periode van 15 november 2010 tot 1 april 2011, respectievelijk tot 14 oktober 2011, op genoemd adres hebben gewoond. Met betrekking tot de periode van 14 oktober 2011 tot 26 december 2013 zijn er geen andere verklaringen dan die van eisers buurman. Die heeft verklaard dat eiser nooit aan de [straat] heeft gewoond, hetgeen eiser nadrukkelijk ontkent. Dat eiser in die periode vier dagen bij zijn toenmalige vriendin – getuige [persoon E] – verbleef, zoals zij heeft verklaard, was bij verweerder bekend. Eiser heeft zelf bij verweerder aangegeven zijn (ex-)vriendin te verzorgen. Dit was geen reden om zijn uitkering in te trekken en van hem terug te vorderen. Het verblijf bij [persoon E] kan volgens eiser niet worden gekwalificeerd als hoofdverblijf. Het intrekken en terugvorderen van de bijstand over de periode van 14 oktober 2011 tot 26 december 2013 is in ieder geval onvoldoende gemotiveerd en mist elke grondslag. Voor de aan [persoon E] verleende zorg heeft eiser van haar het aan haar toegekende persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen. Ook dit heeft eiser volgens zijn zeggen bij verweerder gemeld. Voor zover deze betalingen moet worden gezien als inkomsten, kan dat hoogstens leiden tot een korting van zijn uitkering en niet tot een volledige terugvordering ervan. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 is eiser van mening dat hij er op mocht vertrouwen dat hij verweerder bij zijn nieuwe aanvraag om bijstand alle relevante informatie heeft verschaft. Blijkens de verklaring van zijn ex-partner had hij vanaf november 2013 geen relatie meer met haar en verweerder wist dat er op zijn woonadres in [woonplaats] een medebewoner was. Voor de werkzaamheden die eiser bij [bedrijf X] heeft verricht, heeft verweerder hem toestemming gegeven. De motivering van het bestreden besluit kan de intrekking en terugvordering over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 volgens eisers gelet hierop niet dragen.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1 Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden en is de Wwb komen te vervallen. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Het bestreden besluit heeft geheel betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. In zoverre moet het bestreden besluit worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die gold vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb. Omdat het primair terugvorderingsbesluit is genomen na 1 januari 2015 en de vordering daarom ook na die datum is ontstaan, moet het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, worden getoetst aan de bepalingen van de Pw.
4.2 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3 Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wwb, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. (…).
4.4 Artikel 54, derde lid, van de Pw luidt:
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.5 Artikel 58, eerste lid, van de Pw luidt:
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
4.6 Het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand is een voor eiser belastend besluit. Dit betekent dat de bewijslast dat aan de vereisten voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op verweerder rust.
4.7 Tussen partijen is in geschil of eiser in de te beoordelen periode van 5 februari 2010 tot en met 26 december 2013 en van 4 april 2014 tot en met 30 november 2014 hoofdzakelijk buiten de gemeente Delft heeft verbleven of dat hij in de genoemde periodes daadwerkelijk heeft gewoond op het door hem opgegeven adres in de gemeente Delft.
4.8 De vraag waar iemand woont moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, omdat dat van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
4.9 De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het bijzonder onderzoek de conclusie rechtvaardigen dat eiser in de te beoordelen periode niet heeft gewoond op het adres [adres] te [woonplaats] , zoals hij aan verweerder heeft opgegeven, maar dat hij in die periode voornamelijk buiten de gemeente Delft heeft verbleven, zodat er vanuit moet worden gegaan dat eiser ten tijde van belang niet langer zijn hoofdverblijf binnen de gemeente Delft had. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
4.9.1 In het kader van het bijzonder onderzoek heeft de sociale recherche een aantal personen gehoord die verklaringen hebben afgelegd met betrekking tot eisers woonsituatie.
4.9.2 Op 19 januari 2015 is de toenmalige bewoner van de woning aan de [adres 2] gehoord, [persoon F] . Deze heeft verklaard dat eiser in 2004 naast hem is komen wonen. Daarna heeft eisers woning volgens hem zo'n tweeënhalf jaar leeggestaan. Vervolgens heeft vanaf 2008 tot medio 2010 [persoon B] in die woning gewoond, samen met haar dochter. Vrij snel daarna hebben er voor ongeveer één jaar twee jongens gewoond. Eén van die twee heette [persoon D] (de rechtbank begrijpt: [persoon D] ). Deze jongens zijn volgens de buurman daarna met de noorderzon vertrokken. Sinds hun vertrek komt er volgens deze getuige zo nu en dan een jongen genaamd [persoon G] . In de winter van 2013/14 heeft de buurman in eisers woning [persoon H] , een student bouwkunde, aangetroffen, die op zijn beurt weer de woning van [persoon G] zou hebben gehuurd. De getuige heeft aangegeven dat eiser, voor zover hij weet, nooit zelf op het adres [adres] te [woonplaats] heeft gewoond.
5. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is.