ECLI:NL:RBDHA:2016:5959

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
AWB 16/6179, 16/6180
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en oplegging inreisverbod met onmiddellijke vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Albanese vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond en hem een onmiddellijke vertrektermijn opgelegd, evenals een inreisverbod voor de duur van twee jaar. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van eiser is afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord over het onthouden van een terugkeertermijn en het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eiser te horen over de modaliteiten van zijn terugkeer, wat in strijd is met de vereisten van zorgvuldigheid zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Europese Terugkeerrichtlijn.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en vernietigt het terugkeerbesluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Dit betekent dat de onmiddellijke vertrektermijn en het inreisverbod van twee jaar van kracht blijven. De rechtbank wijst ook op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van eiser bij het opleggen van een vertrektermijn. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/6179 (beroep)
AWB 16/6180 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Albanese nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. E. van Kempen, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. L. Mol, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en is hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. De rechtbank stelt vast dat de op 7 april 2016 ingediende beroepsgronden uitsluitend zijn gericht tegen de onmiddellijke vertrektermijn en tegen het uitvaardigen van het inreisverbod. Dit is ook aangegeven onder punt 5 van de beroepsgronden. De rechtbank stelt dan ook vast dat niet in geschil is dat de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.2
Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was de aanvraag als kennelijk ongegrond af te doen, omdat eiser afkomstig is uit Albanië, dat als een veilig land van herkomst wordt beschouwd. Volgens eiser was Albanië ten tijde van de indiening van de aanvraag op 22 februari 2016 nog niet aangewezen als veilig derde land. Volgens eiser moet de aanvraag ingevolge artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) worden getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.
1.3
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser deze beroepsgrond niet eerder – in de gronden van 7 april 2016 – heeft aangevoerd en dat het in strijd met de goede procesorde is om dit eerst ter zitting te doen, nu verweerder zich hierop niet heeft kunnen voorbereiden.
1.4
De rechtbank is niet gebleken dat het voor eiser onmogelijk is geweest deze beroepsgrond eerder, te weten in de gronden van 7 april 2016, aan te voeren. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het aanvoeren van de grond ter zitting in dit geval in strijd is met de goede procesorde, zodat de grond buiten beschouwing wordt gelaten. Ter voorlichting van eiser wijst de rechtbank nog wel op het nieuwsbericht van 4 november 2015 over de lijst van veilige landen van herkomst, te raadplegen op www.dienstterugkeerenvertrek.nl/actueel/2015/11. Tevens merkt de rechtbank op dat artikel 3.103 Vb is geplaatst vóór Afdeling 5 “De verblijfsvergunning asiel” van Hoofdstuk 3 en daarmee betrekking heeft op de verblijfsvergunning regulier.
2. Verweerder heeft een onmiddellijke vertrektermijn opgelegd. In het bestreden besluit heeft verweerder hierover het volgende opgemerkt. “In WBV 2016/2, die is ingegaan op 1 februari 2016, staat de wijziging van paragraaf A3/3, Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) omschreven voor wat betreft vertrektermijnen.
“De IND bekort of onthoudt de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b, Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen.”
In casu is de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen en dient betrokkene Nederland onmiddellijk te verlaten”.
Verweerder heeft daarnaast geoordeeld dat, nu eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten, op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw juncto artikel 6.5a, eerste lid, Vb een inreisverbod wordt uitgevaardigd met een duur van twee jaar.
3. Artikel 7 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn) luidt:
1. In een terugkeerbesluit wordt een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen. De lidstaten kunnen in hun nationale wetgeving bepalen dat deze termijn alleen op aanvraag van de betrokken onderdaan van een derde land wordt toegekend. In dit geval stellen de lidstaten de betrokken onderdanen van derde landen in kennis van de mogelijkheid tot indiening van een dergelijk verzoek.
De in de eerste alinea bepaalde termijn laat onverlet dat de betrokken onderdanen van derde landen het land eerder kunnen verlaten.
(…)
4. Indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus afgewezen is, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid, kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen.
Artikel 62 Vw luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
(…)
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
(…)
In WBV 2016/2 heeft verweerder het volgende neergelegd:
De IND verstaat onder kennelijk ongegrond als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder b, Vw de situatie waarin de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen op grond van artikel 30b Vw.
De IND bekort of onthoudt de vertrektermijn van de vreemdeling in beginsel niet op grond van artikel 62, tweede lid, onder a of b Vw wanneer sprake is van een eerste aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, tenzij:
  • de vreemdeling de toegang is geweigerd, of als sprake is van een opgeschorte of uitgestelde toegangsweigering zoals beschreven in A1/7.3 Vc;
  • de vreemdeling in bewaring is gesteld;
  • de vreemdeling zich niet direct heeft gemeld voor het indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
  • tegen de vreemdeling eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd;
  • er sprake is van openbare orde aspecten, bijvoorbeeld (een verdenking van) het plegen van een misdrijf; of
  • de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen;
4. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord over het onthouden van een terugkeertermijn en over het opleggen van het inreisverbod. Aan hem is slechts de mogelijkheid geboden om in de zienswijze naar voren te brengen waarom in zijn geval de termijn van vier weken dient te worden gehandhaafd en waarom aan hem geen inreisverbod van twee jaar dient te worden opgelegd. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser, door hem niet te horen, niet in zijn belangen is geschaad. Dit is niet in overeenstemming met het arrest Boudjlida van Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 december 2014 (C-249/13). Het belang van het horen van een vreemdeling over de modaliteiten van zijn terugkeer, de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek is herhaald in overweging 69 van het arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van 11 juni 2015 (C-554/13).
4.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser niet had hoeven te worden gehoord. Er kan worden volstaan met het bieden van de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze. Deze mogelijkheid is eiser geboden in het voornemen en eiser heeft een zienswijze ingediend.
4.2
De rechtbank stelt vast dat het Hof in punt 51 van het arrest Boudjlida heeft overwogen:
“Ten slotte vloeit uit het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, de verplichting voor de bevoegde nationale autoriteiten voort om de betrokkene in staat te stellen zijn standpunt uiteen te zetten over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de termijn voor vertrek en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek. Uit artikel 7 van richtlijn 2008/115, dat in lid 1 voorziet in een passende termijn van zeven tot dertig dagen om het nationale grondgebied te verlaten in het geval van een vrijwillig vertrek, volgt met name dat de lidstaten deze termijn krachtens lid 2 van dat artikel zo nodig verlengen met een passende periode, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval, zoals de verblijfsduur, het feit dat er schoolgaande kinderen zijn, en het bestaan van andere gezinsbanden en sociale banden.”
4.3
In haar uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de Afdeling onder rechtsoverweging 7. het volgende overwogen:
“Uit het arrest van het Hof van 11 december 2014, C-249/13, Boudjlida (ECLI:EU:C:2014:2431), punt 51 volgt dat de staatssecretaris voorts voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit de vreemdeling tijdens een gehoor in staat moet stellen zijn standpunt uiteen te zetten over zijn verblijfstatus in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie, de vraag of hij onder de uitzonderingen genoemd in artikel 6, vierde en vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn valt, zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn en de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de vertrektermijn en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek”.
4.4
Gelet op het arrest Boudjlida, alsook op de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling is de rechtbank met eiser van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten hem tijdens een gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit de gelegenheid te bieden zijn standpunt uiteen te zetten over de in die uitspraken genoemde onderwerpen. Nu uit geen van beide uitspraken uitdrukkelijk volgt dat verweerder, in plaats van het houden van een gehoor waarin de vreemdeling omtrent de bedoelde onderwerpen vragen kunnen worden gesteld, zou kunnen volstaan met het bieden van gelegenheid om in een zienswijze te reageren op het voornemen, luidt de conclusie dat het bestreden besluit in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zelfs als er van zou moeten worden uitgegaan dat, in plaats van een gehoor, de gelegenheid om een schriftelijke zienswijze te geven over een voorgenomen onthouding van de vertrektermijn, afdoende zou zijn, geeft dit de rechtbank in het onderhavige geval geen reden om anders te concluderen. Vast staat immers dat verweerder in het voornemen, onder het kopje Vertrektermijn - anders dan bij het kopje Inreisverbod - niet heeft aangegeven dat eiser (ook) de mogelijkheid heeft om feiten en omstandigheden in het kader van de aangekondigde onmiddellijke vertrektermijn aan te voeren en evenmin is duidelijk gemaakt dat daarbij de onderwerpen als genoemd in punt 51 van het arrest Boudjlida en punt 7 van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling een rol spelen. De beroepsgrond slaagt.
5. Eiser voert voorts primair aan dat hem ten onrechte geen zelfstandige vertrektermijn is verleend van in beginsel vier weken. Subsidiair voert hij aan dat hem ten onrechte geen passende verkorte vertrektermijn is geboden. Het is in strijd met artikel 7 Terugkeerrichtlijn en nummer 6 en 10 van de preambule van die richtlijn om af te zien van een zelfstandige vertrektermijn en verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom is afgezien van de vertrektermijn. De enkele omstandigheid dat de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond is geen deugdelijke motivering. Uit artikel 30b Vw blijkt dat het een ‘kan’-bepaling betreft. Als wordt gekozen voor de meest vergaande uitzondering dan dient deze wel gemotiveerd te worden. In het arrest Z.Zh. en I.O. heeft het Hof nadere toelichting gegeven over de juiste interpretatie van artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn. Het Hof zet uiteen dat dit artikellid strikt moet worden uitgelegd omdat deze bepaling een afwijking vormt van het beginsel zoals vastgelegd in artikel 7, eerste lid, Terugkeerrichtlijn. Uit considerans 6 en 10 leidt het Hof af dat de Terugkeerrichtlijn een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid ten doel heeft, “zodat mensen op een humane manier, met volledige eerbiediging van hun grondrechten en waardigheid, teruggezonden kunnen worden.” Uit de overwegingen 44, 46, 47 en 49 van het arrest blijkt nadrukkelijk dat (i) voorrang moet worden gegeven aan de vrijwillige verplichting tot terugkeer, (ii) slechts in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van een vertrektermijn , (iii) lidstaten in beginsel gehouden zijn om een termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen, (iv) de besluiten die krachtens de richtlijn worden genomen per geval moeten worden vastgesteld en op objectieve criteria moeten berusten, en (v) het evenredigheidsbeginsel tijdens alle stappen van de terugkeerprocedure moeten worden geëerbiedigd. Het Hof volgt hierbij de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 12 februari 2015 in de zaak Z.Zh. en I.O. (JV 2015/209). Het bestreden besluit ontbeert om die reden een deugdelijke motivering en zorgvuldige voorbereiding. Ten eerste dient gemotiveerd te worden waarom geen voorrang is gegeven aan de vrijwillige verplichting tot terugkeer. Ten tweede volgt niet uit het bestreden besluit dat rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval. Eiser zal niet meer naar de Europese Unie (EU) kunnen afreizen om zijn vrienden te bezoeken in België en Italië en zijn recht om vrij te reizen binnen de EU wordt doorbroken. Ten derde is het evenredigheidsbeginsel niet tijdens alle stappen van de bij de Terugkeerrichtlijn ingestelde terugkeerprocedure geëerbiedigd, daaronder begrepen de fase van het terugkeerbesluit.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, eiser Nederland met onmiddellijke ingang dient te verlaten. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw kan verweerder de termijn van vier weken verkorten dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien de aanvraag van de vreemdeling is afgewezen als kennelijk ongegrond. In WBV 2016/2, die is ingegaan op 1 februari 2016, staat de wijziging van paragraaf A3/3 Vc omschreven voor wat betreft vertrektermijnen. Hieruit volgt dat de vertrektermijn in beginsel niet wordt bekort of onthouden op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw, tenzij de aanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen. De arresten Mahdi en Z.Zh. en I.O. kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij kan niet onvermeld blijven dat deze arresten zien op een illegale vreemdeling en op openbare ordeaspecten, hetgeen niet van toepassing is op eiser.
5.2
De rechtbank stelt vast dat het Hof in het arrest El Dridi van 28 april 2011 (ECLI:EU:C:2011:268), het volgende heeft geoordeeld:
“34. Voorts zij opgemerkt dat richtlijn 2008/115 nauwkeurig de procedure vastlegt die elke lidstaat dient toe te passen op de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, alsook de volgorde bepaalt van de verschillende stappen die die procedure achtereenvolgens omvat.
35. Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn om te beginnen, primair, dat de lidstaten verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
36. In kader van die eerste stap in de terugkeerprocedure moet, behoudens uitzonderingen, voorrang worden gegeven aan de vrijwillige nakoming van de uit het terugkeerbesluit voortvloeiende verplichting tot terugkeer, aangezien artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/115 bepaalt dat bij dat besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld.
37. Uit artikel 7, leden 3 en 4, van voornoemde richtlijn volgt dat slechts in bijzondere omstandigheden, zoals wanneer er een risico bestaat op onderduiken, de lidstaten, enerzijds, aan de adressaat van het terugkeerbesluit de verplichting kunnen opleggen om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een voldoende financiële zekerheid te stellen, documenten voor te leggen of op een bepaalde plaats te verblijven, dan wel, anderzijds, een termijn voor vrijwillig vertrek kunnen vaststellen die korter is dan zeven dagen, en zelfs ervan kunnen afzien een dergelijke termijn toe te kennen.
38. In het laatste geval, maar ook in de situatie dat niet binnen de voor het vrijwillige vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, volgt uit artikel 8, leden 1 en 4, van richtlijn 2008/115 dat, teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van de terugkeerprocedures, die bepalingen aan de lidstaat die een terugkeerbesluit heeft genomen tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, de verplichting opleggen om door het nemen van de nodige maatregelen, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, op evenredige wijze en, met name, met eerbiediging van de grondrechten, over te gaan tot verwijdering”.
In het reeds genoemde arrest Z. Zh. en I.O. – in welk geval de onmiddellijke vertrektermijn was gebaseerd op artikel 62, tweede lid, onder c Vw (gevaar voor de openbare orde) - heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
“68. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 „kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn [kunnen] toekennen die korter is dan zeven dagen”, zonder evenwel nader te bepalen hoe die keuze moet worden gemaakt.
69. Vervolgens vloeit, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, uit het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, de verplichting voor de bevoegde nationale autoriteiten voort om de betrokkene in staat te stellen zijn standpunt uiteen te zetten over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de termijn voor vertrek en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek (zie arrest Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 51). Bovendien moeten, blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 van richtlijn 2008/115 en artikel 5 ervan, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel, besluiten die op grond van die richtlijn worden genomen, per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene.
70. Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor de juiste gebruikmaking van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 daartoe geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
71. Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken in hoeverre de in Nederland toepasselijke terugkeerprocedure in overeenstemming is met de in het vorige punt van dit arrest uiteengezette vereisten.
72. Ten slotte zijn de lidstaten, zoals voortvloeit uit punt 47 van dit arrest, weliswaar in beginsel gehouden om aan derdelanders jegens wie uit hoofde van artikel 6 van richtlijn 2008/115 een terugkeerbesluit is vastgesteld, een termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen, teneinde te verzekeren dat de grondrechten van die derdelanders bij de uitvoering van een dergelijk besluit in acht worden genomen, doch vloeit niettemin uit de bewoordingen van artikel 7, lid 4, van deze richtlijn alsmede uit de algemene opzet van dit artikel voort dat de in dat lid 4 bedoelde afwijking er tevens toe strekt de betrokken lidstaat in staat te stellen ervoor te zorgen dat diens openbare orde wordt gewaarborgd.
73. Wanneer dus op basis van het onderzoek, waarvan de vereisten in het kader van de eerste en de tweede prejudiciële vraag nader zijn bepaald, blijkt dat de betrokkene een werkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, biedt artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 de mogelijkheid om de betrokkene geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen. Deze mogelijkheid is het gevolg van het bestaan van dat gevaar en kan dus – mits de algemene rechtsbeginselen van de Unie en de grondrechten van de betrokkene in acht worden genomen – door de betrokken lidstaat worden gebruikt, zonder dat de gegevens die relevant zijn geacht voor de vaststelling dat dit gevaar bestaat, opnieuw hoeven te worden onderzocht.
74. Het staat de betrokken lidstaat evenwel vrij om rekening te houden met die gegevens, die met name relevant kunnen zijn wanneer deze lidstaat beoordeelt of een termijn voor vrijwillig vertrek van minder dan zeven dagen moet worden toegekend.
75. Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat ter zake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.”
5.3
Uit het systeem van de Terugkeerrichtlijn – zoals uitgelegd in voornoemde arresten van het Hof – volgt dat hoofdregel is dat een terugkeertermijn van vier weken wordt vastgesteld. Dit is neergelegd in artikel 7, eerste lid, van die richtlijn. Op grond van het vierde lid van deze bepaling kan evenwel een uitzondering op de hoofdregel worden gemaakt in een beperkt aantal omschreven gevallen, waaronder het geval waarin de asielaanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen. Die uitzondering houdt in dat – in plaats van een vertrektermijn van vier weken – een termijn van korter dan zeven dagen dan wel van 0 dagen kan worden vastgesteld.
5.4
Nu eiser het standpunt van verweerder dat de asielaanvraag kon worden afgewezen als kennelijk ongegrond, niet heeft betwist, was verweerder, gelet op artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn en artikel 62, tweede lid, Vw bevoegd om een uitzondering te maken op de vertrektermijn van vier weken. In hetgeen eiser omtrent zijn persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd (zie onder rechtsoverweging 5), heeft de rechtbank geen aanknopings-punten gevonden om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het primaire standpunt van eiser kan dan ook niet worden gevolgd.
5.5
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van eiser dat aan hem een passende, verkorte vertrektermijn had dienen te worden toegekend, overweegt de rechtbank het volgende.
Uit artikel 7, vierde lid, Terugkeerrichtlijn alsook uit artikel 62, tweede lid, Vw volgt dat verweerder na het afwijzen van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond, bij het bepalen van de terugkeertermijn de keuze had tussen een termijn van minder dan zeven dagen of een (onmiddellijke) vertrektermijn van 0 dagen. Uit de hiervoor weergegeven arresten van het Hof volgt dat in besluiten die krachtens de Terugkeerrichtlijn worden genomen per geval moet worden vastgesteld, met eerbiediging van de grondrechten van de vreemdeling en het evenredigheidsbeginsel, of een verkorte vertrektermijn kan worden vastgesteld of dat deze kan worden onthouden. Het resultaat van deze individuele afweging dient voorts gemotiveerd te worden in het besluit. In het arrest El Dridi heeft het Hof overwogen dat “de volgorde van de stappen van de terugkeerprocedure, zoals neergelegd in richtlijn 2008/115, overeenstemt met een trapsgewijze verzwaring van de ter tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit te nemen maatregelen, beginnend met de maatregel die de meeste vrijheid aan de betrokkene laat, namelijk de toekenning van een termijn voor zijn vrijwillige vertrek, en eindigend met de maatregelen die hem het meest beperken, namelijk de bewaring in een gespecialiseerd centrum, waarbij tijdens al die stappen het beginsel van evenredigheid moet worden geëerbiedigd.”
5.6
De rechtbank overweegt dat hetgeen in de door verweerder ter zitting genoemde toelichting op het WBV 2016/2 is vermeld, te weten:
“Tevens is toegevoegd dat de IND de vertrektermijn onthoudt indien sprake is van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd welke op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw als kennelijk ongegrond is afgewezen (vreemdelingen die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn). Deze toevoeging heeft als achtergrond dat hier sprake is van een evidente afwijzing, waarbij tevens zich de omstandigheid voordoet dat verwijdering naar het land van herkomst veelal eenvoudig te realiseren valt.”
zich niet verdraagt met de hiervoor genoemde individuele beoordeling en afweging aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Aangezien verweerder nagelaten heeft eiser voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit te horen over de in rechtsoverweging 4.4 bedoelde onderwerpen, is in het bestreden besluit evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom in het geval van eiser is gekozen voor de meest verstrekkende optie, te weten het onthouden van een vertrektermijn voor eiser. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom in dit geval het toekennen van een vertrektermijn die meer vrijheid aan de betrokkene laat, te weten een termijn van minder dan zeven dagen, niet passend was. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in dit opzicht ondeugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met artikel 3:46 Awb. Het subsidiaire deel van de beroepsgrond slaagt derhalve.
6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over het in de meeromvattende beschikking vervatte terugkeerbesluit, komt het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er in dit geval aanleiding is om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. In dit verband is van belang dat eiser in beroep heeft aangevoerd dat hij zijn vrienden in de Europese Unie (België en Italië) niet meer kan bezoeken en dat zijn recht om visumvrij te reizen wordt doorbroken. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat deze omstandigheden het vaststellen van een onmiddellijke vertrektermijn niet in de weg staan, nu zij geen direct verband houden met de vertrektermijn. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunt biedt om te concluderen dat het niet toekennen van een vertrektermijn van minder dan zeven dagen voor eiser onevenredig bezwarend is, dan wel in strijd met diens grondrechten. De omstandigheid dat het onthouden van een vertrektermijn tot gevolg heeft dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a. Vw gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen, is op zichzelf evenmin een reden om te concluderen dat die vertrektermijn onevenredig zware gevolgen heeft. Immers, op grond van het achtste lid, van artikel 66a Vw kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
6.1
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen terugkeerbesluit geheel in stand blijven. De rechtbank zal vervolgens de beroepsgrond met betrekking tot het inreisverbod beoordelen.
7. Eiser voert aan dat verweerder, met inachtneming van het eerder aangevoerde, ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De grondslag van het inreisverbod is immers het onthouden van een vertrektermijn. Nu deze ten onrechte is onthouden, is het inreisverbod ook ten onrechte opgelegd. Voorts had van het opleggen van een inreisverbod moeten worden afgezien omdat eiser een neef heeft in België en vrienden in Italië, zoals reeds aangevoerd in de zienswijze. Met deze omstandigheden heeft verweerder in het bestreden besluit geen rekening gehouden. Hiertoe verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1645). Bovendien is in het bestreden besluit nagelaten te motiveren waarom de omstandigheid dat eiser visumvrij de EU mag inreizen niet van belang is voor het afzien van het inreisverbod. Vanwege dit inreisverbod zal eiser immers voor de duur van twee jaar niet meer naar een EU-lidstaat kunnen afreizen, terwijl hij eerder wel veelvuldig van dit recht gebruik heeft gemaakt. De consequenties van het inreisverbod zijn groot voor eiser. Hiertoe verwijst hij naar punt 90 van de conclusie van Sharpston in de zaak Z. Zh. en I.O. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel moet er gemotiveerd worden waarom in dit geval noodzakelijk wordt geacht de zwaarste maatregel toe te passen. Een deugdelijke motivering is echter nagelaten.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod terecht is opgelegd. Aan eiser is tijdens het gehoor van 22 maart 2016 gevraagd of hij familie heeft in Nederland of een ander land van de EU. Eiser heeft toen gezegd dat hij een neef heeft in België en vrienden in Italië. De omstandigheid dat eiser hen wegens het inreisverbod niet meer kan bezoeken, vormt geen aanleiding om in het geval van eiser af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Niet is gebleken dat er sprake is van inmenging in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De omstandigheid dat eiser visumvrij de EU mag inreizen, maakt dit niet anders.
7.2
Volgens artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met het inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend. In overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten. Volgens het derde lid kunnen de lidstaten in individuele gevallen afzien van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen. Artikel 11 legt verweerder geen verdere restricties op voor het uitvaardigen van het inreisverbod. Verweerder heeft in de door eiser aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 66a, achtste lid, Vw af te zien van het inreisverbod. Verweerder kan gevolgd worden in zijn standpunt dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom de omstandigheid dat vreemdelingen met de Albanese nationaliteit zonder visum landen van de EU mogen inreizen in de weg staat aan de uitvaardiging van een inreisverbod als aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan. Voorts is niet is gebleken dat sprake is van een schending van artikel 8 EVRM, nu de vrienden niet onder de reikwijdte van het artikel vallen en niet is aangetoond dat sprake is van familieleven met de neef van eiser. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel