5.2De rechtbank stelt vast dat het Hof in het arrest El Dridi van 28 april 2011 (ECLI:EU:C:2011:268), het volgende heeft geoordeeld:
“34. Voorts zij opgemerkt dat richtlijn 2008/115 nauwkeurig de procedure vastlegt die elke lidstaat dient toe te passen op de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, alsook de volgorde bepaalt van de verschillende stappen die die procedure achtereenvolgens omvat.
35. Zo bepaalt artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn om te beginnen, primair, dat de lidstaten verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
36. In kader van die eerste stap in de terugkeerprocedure moet, behoudens uitzonderingen, voorrang worden gegeven aan de vrijwillige nakoming van de uit het terugkeerbesluit voortvloeiende verplichting tot terugkeer, aangezien artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/115 bepaalt dat bij dat besluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen wordt vastgesteld.
37. Uit artikel 7, leden 3 en 4, van voornoemde richtlijn volgt dat slechts in bijzondere omstandigheden, zoals wanneer er een risico bestaat op onderduiken, de lidstaten, enerzijds, aan de adressaat van het terugkeerbesluit de verplichting kunnen opleggen om zich regelmatig te melden bij de autoriteiten, een voldoende financiële zekerheid te stellen, documenten voor te leggen of op een bepaalde plaats te verblijven, dan wel, anderzijds, een termijn voor vrijwillig vertrek kunnen vaststellen die korter is dan zeven dagen, en zelfs ervan kunnen afzien een dergelijke termijn toe te kennen.
38. In het laatste geval, maar ook in de situatie dat niet binnen de voor het vrijwillige vertrek toegestane termijn aan de terugkeerverplichting is voldaan, volgt uit artikel 8, leden 1 en 4, van richtlijn 2008/115 dat, teneinde de doeltreffendheid te verzekeren van de terugkeerprocedures, die bepalingen aan de lidstaat die een terugkeerbesluit heeft genomen tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, de verplichting opleggen om door het nemen van de nodige maatregelen, met inbegrip van eventuele dwangmaatregelen, op evenredige wijze en, met name, met eerbiediging van de grondrechten, over te gaan tot verwijdering”.
In het reeds genoemde arrest Z. Zh. en I.O. – in welk geval de onmiddellijke vertrektermijn was gebaseerd op artikel 62, tweede lid, onder c Vw (gevaar voor de openbare orde) - heeft het Hof voorts het volgende overwogen:
“68. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de lidstaten volgens artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 „kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek of een termijn [kunnen] toekennen die korter is dan zeven dagen”, zonder evenwel nader te bepalen hoe die keuze moet worden gemaakt.
69. Vervolgens vloeit, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, uit het recht om vóór de vaststelling van een terugkeerbesluit te worden gehoord, de verplichting voor de bevoegde nationale autoriteiten voort om de betrokkene in staat te stellen zijn standpunt uiteen te zetten over de modaliteiten van zijn terugkeer, te weten de termijn voor vertrek en de vrijwillige of gedwongen aard van het vertrek (zie arrest Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 51). Bovendien moeten, blijkens de overwegingen 2, 6, 11 en 24 van richtlijn 2008/115 en artikel 5 ervan, overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen van de Unie, waaronder het evenredigheidsbeginsel, besluiten die op grond van die richtlijn worden genomen, per geval worden vastgesteld en moeten deze terdege rekening houden met de grondrechten van de betrokkene.
70. Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat niet automatisch, middels regelgeving of in de praktijk, mag afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het geval waarin de betrokkene een gevaar voor de openbare orde vormt. Voor de juiste gebruikmaking van de in artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 daartoe geboden mogelijkheid dient per geval te worden nagegaan of het niet toekennen van een dergelijke termijn verenigbaar zou zijn met de grondrechten van de betrokkene.
71. Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken in hoeverre de in Nederland toepasselijke terugkeerprocedure in overeenstemming is met de in het vorige punt van dit arrest uiteengezette vereisten.
72. Ten slotte zijn de lidstaten, zoals voortvloeit uit punt 47 van dit arrest, weliswaar in beginsel gehouden om aan derdelanders jegens wie uit hoofde van artikel 6 van richtlijn 2008/115 een terugkeerbesluit is vastgesteld, een termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen, teneinde te verzekeren dat de grondrechten van die derdelanders bij de uitvoering van een dergelijk besluit in acht worden genomen, doch vloeit niettemin uit de bewoordingen van artikel 7, lid 4, van deze richtlijn alsmede uit de algemene opzet van dit artikel voort dat de in dat lid 4 bedoelde afwijking er tevens toe strekt de betrokken lidstaat in staat te stellen ervoor te zorgen dat diens openbare orde wordt gewaarborgd.
73. Wanneer dus op basis van het onderzoek, waarvan de vereisten in het kader van de eerste en de tweede prejudiciële vraag nader zijn bepaald, blijkt dat de betrokkene een werkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt, biedt artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 de mogelijkheid om de betrokkene geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen. Deze mogelijkheid is het gevolg van het bestaan van dat gevaar en kan dus – mits de algemene rechtsbeginselen van de Unie en de grondrechten van de betrokkene in acht worden genomen – door de betrokken lidstaat worden gebruikt, zonder dat de gegevens die relevant zijn geacht voor de vaststelling dat dit gevaar bestaat, opnieuw hoeven te worden onderzocht.
74. Het staat de betrokken lidstaat evenwel vrij om rekening te houden met die gegevens, die met name relevant kunnen zijn wanneer deze lidstaat beoordeelt of een termijn voor vrijwillig vertrek van minder dan zeven dagen moet worden toegekend.
75. Gelet op een en ander dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 4, van richtlijn 2008/115 in die zin moet worden uitgelegd dat voor gebruikmaking van de bij deze bepaling geboden mogelijkheid om geen termijn voor vrijwillig vertrek toe te kennen wanneer de derdelander een gevaar voor de openbare orde vormt, de gegevens die reeds zijn onderzocht om vast te stellen dat dit gevaar bestaat, niet opnieuw hoeven te worden onderzocht. Elke regeling of praktijk van de lidstaat ter zake moet echter waarborgen dat per geval wordt nagegaan of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek verenigbaar is met de grondrechten van die derdelander.”