ECLI:NL:RBDHA:2016:582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
AWB 14/26346 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring en verblijf in België

In deze zaak heeft eiser, van Turkse nationaliteit, een verzoek ingediend tot opheffing van zijn ongewenstverklaring. Eiser heeft als nieuw feit aangevoerd dat hij in België rechtmatig verblijf heeft en in het bezit is van een verblijfskaart, geldig van 14 maart 2011 tot 14 maart 2016, afgegeven op basis van Richtlijn 2004/38. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met zijn echtgenote in België heeft verbleven, wat essentieel is voor het verkrijgen van een afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank oordeelt dat de ongewenstverklaring van eiser in stand blijft, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn. Eiser heeft eerder een verblijfsvergunning gehad, maar deze is ingetrokken en hij is ongewenst verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de medische omstandigheden van de echtgenote van eiser niet als rechtens relevant nieuw feit kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als eerdere afwijzingen. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/26346

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2016 in de zaak tussen

[naam] , geboren op [1959] , van Turkse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.R.J. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 maart 2013 tot opheffing van de ongewenstverklaring op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 17 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 mei 2000 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op 22 oktober 2001 is deze vergunning omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 2 februari 2005 is deze vergunning ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Op 3 februari 2006 is eiser Nederland uitgezet. Het bezwaar tegen dit laatstgenoemde besluit is bij besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2008 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 19 juni 2009 ongegrond verklaard. De ongewenstverklaring van eiser staat in rechte vast.
2. Op 4 maart 2010 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Dat verzoek heeft verweerder bij besluit van 16 juni 2010 afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 18 november 2010 ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 15 maart 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s‑Hertogenbosch, het beroep ongegrond verklaard. De ABRvS heeft het hiertegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 30 maart 2012 ongegrond verklaard.
3. Op 18 maart 2013 heeft eiser het huidige verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingediend. De afwijzing is erop gebaseerd dat eiser sinds de ongewenstverklaring niet gedurende vijf jaren onafgebroken buiten Nederland heeft verbleven, nu eiser op 26 februari 2010 en op 21 september 2011 in Nederland geweest.
4. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van het verzoek tot opheffing van eisers ongewenstverklaring, gelet op de eerdere afwijzing van een soortgelijk verzoek, moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten.
5. Naar vaste rechtspraak van de ABRvS kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van het beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6. Eiser heeft aan dit verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd dat hij Nederland is ingereisd in 1987 en zijn gezin een jaar later. Eisers echtgenote en hun drie kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Eiser wil opnieuw herenigd worden met zijn gezin in Nederland en doet in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een beroep op het tijdsverloop sinds zijn vertrek uit Nederland in februari 2006. Eisers jongste zoon, geboren op 28 oktober 1999, groeit op en heeft zijn vader nodig. Verder wijst eiser op de brief van i-psy van 14 januari 2013, waarin staat dat zijn echtgenote zich heeft gemeld ‘vanwege een chronische depressie’. Zij huilt veel, is verdrietig en slaapt slecht. In de diagnose staat dat zij sinds jaren bekend is met stemmingsklachten, waarbij de klachten verergerd zijn sinds eiser is uitgezet. De huidige klachten lijken te passen bij een depressieve stoornis.
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan zijn huidige verzoek geen rechtens relevante nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Over de medische omstandigheden van eisers echtgenote overweegt de rechtbank dat de medische verklaring van i-psy van 14 januari 2013 weliswaar dateert van na de eerdere besluitvorming en in zoverre een nieuw feit is, maar dat deze verklaring geen rechtens relevante omstandigheid is. Uit de verklaring van i-psy kan worden afgeleid dat de klachten van de echtgenote al bestonden ten tijde van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser waarin het feitencomplex is meegewogen. Het enkele tijdsverloop is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval evenmin een rechtens relevant nieuw feit.
8. Verder heeft eiser als nieuw feit aangevoerd dat hij in België rechtmatig verblijf heeft en in het bezit is van een verblijfskaart, geldig vanaf 14 maart 2011 tot 14 maart 2016. Op deze verblijfskaart staat vermeld “Verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” en deze is afgegeven door de Belgische autoriteiten op basis van verblijfsrecht ontleend aan Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de richtlijn). De ongewenstverklaring van eiser is in strijd met deze richtlijn, aldus eiser.
9. De rechtbank overweegt dat nu deze verblijfskaart is afgegeven na de eerdere besluiten van verweerder en niet vóór het bestreden besluit kon en behoorde te worden overgelegd, er sprake is van een rechtens relevant nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank kan op voorhand niet worden uitgesloten dat de verblijfskaart kan afdoen aan het eerdere besluit van verweerder. Daarom en alleen op dat punt gaat de rechtbank over tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
10. Het beroep van eiser op de richtlijn begrijpt de rechtbank zo dat eiser betoogt dat verweerder het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ten onrechte aan het nationale openbare orde-criterium heeft getoetst en niet aan het criterium uit de richtlijn. In dit verband is van belang of eiser heeft aangetoond dat hij verblijf heeft gehad in België.
11. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn verblijf in België ter zitting een verklaring overgelegd van de gemeente [woonplaats] van 13 oktober 2014, waaruit blijkt dat eiser sinds 1 december 2010 woont in deze gemeente. De rechtbank stelt vast dat eiser in de bezwaarprocedure eenzelfde verklaring van de gemeente [woonplaats] heeft overgelegd van 25 maart 2014, zodat naar het oordeel van de rechtbank alleen al daarom geen sprake is van strijd met de goede procesorde door het overleggen van de verklaring van 13 oktober 2014 ter zitting. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland op 3 februari 2006, na de ongewenstverklaring vijf jaren buiten Nederland heeft verbleven, eerst in Istanbul en vervolgens sinds eind december 2010 in België. Over zijn verblijf in België heeft eiser aangevoerd dat hij daar een huis heeft gehuurd en werkzaam is als zelfstandig ondernemer. Zijn echtgenote is met hem meegegaan naar België, om daar een bedrijf op te zetten, wat niet gelukt is. De echtgenote van eiser is vervolgens teruggekeerd naar Nederland na een verblijf van ongeveer zes maanden tot een jaar in België. Eiser is in 2011 in het bezit gesteld van de genoemde verblijfskaart in België.
12. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eisers echtgenote niet is uitgeschreven uit de gemeente Den Haag en bovendien sinds 2003 een bijstandsuitkering van die gemeente ontvangt; dit zijn indicaties voor de conclusie dat zij zich niet in België heeft gevestigd. Daarnaast heeft eiser niet met stukken onderbouwd dat zijn echtgenote daadwerkelijk in België heeft verbleven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de echtgenote van eiser geen verblijfsrecht had op grond van de richtlijn, eiser daarmee ook geen verblijfsrecht had en dat aan hem daarom ten onrechte een Belgische verblijfskaart is verstrekt.
13. Onder verwijzing naar de uitspraken van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184 en ECLI:NL:RVS:2014:3179) van de ABRvS moet uit de beantwoording van de door de ABRvS aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde prejudiciële vragen in het arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, (hierna: het arrest) worden afgeleid dat indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht heeft. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder in de situatie van eiser en is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij samen met zijn echtgenote in België heeft verbleven. Daarmee is niet aangetoond dat de echtgenote van eiseres gebruik heeft gemaakt van haar recht van vrij verkeer als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zodat geen sprake is van een afgeleid verblijfsrecht van eiser. Met het enkele overleggen van de verblijfskaart uit België en de verklaring van de gemeente [woonplaats] heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij samen met zijn echtgenote langer dan drie maanden in België heeft verbleven. Eiser kan daarom geen rechten ontlenen aan de richtlijn. Verweerder heeft mede van belang mogen achten dat de echtgenote van eiser was ingeschreven in de gemeente Den Haag en dat zij sinds 2003 een bijstandsuitkering ontvangt. Nu eiser geen rechten kan ontlenen aan de richtlijn heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring moet worden getoetst aan de nationale rechtsregels. Verweerder heeft daarom het bezwaar van eiser tegen de weigering zijn ongewenstverklaring op te heffen ongegrond mogen verklaren.
14. Ook wat verder is aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.