ECLI:NL:RBDHA:2016:5769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
C/09/492488 / HA ZA 15-819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van eigendom door extinctieve verjaring in geschil tussen Gemeente en gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde de Gemeente Zuidplas dat de rechtbank zou verklaren dat zij eigenaar is van een perceel grond, kadastraal bekend als sectie D nr. 2301, en dat de gedaagde, die een strook grond van dit perceel in gebruik had, deze moest ontruimen. De gedaagde voerde aan dat hij de eigendom van de strook grond had verkregen door extinctieve verjaring, aangezien hij deze al sinds 1975 in bezit had. De rechtbank onderzocht de feiten en oordeelde dat de gedaagde de strook grond in 1976 in bezit had genomen en dat de verjaringstermijn sindsdien was gaan lopen. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde op 1 januari 1997 de eigendom van de strook grond had verkregen, omdat hij deze onafgebroken had gebruikt en onderhouden. De vorderingen van de Gemeente werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 25 mei 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/492488 / HA ZA 15-819
Vonnis van 25 mei 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ZUIDPLAS,
zetelend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
eiseres,
advocaat mr. F. Sepmeijer te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat: mr. H.J. Visser te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 juli 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2015, waarbij een comparitie van partijen is bepaald op een nader te bepalen datum en tijd;
  • de ambtshalve beschikking van 13 november 2015, waarbij de datum en tijd van de comparitie van partijen zijn bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 7 april 2016, met de daarin vermelde stukken, alsmede de reactie op het proces-verbaal van de zijde van gedaagde.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 22 december 1972 heeft (de rechtsvoorgangster van) de Gemeente een perceel gelegen aan de Zuidelijke Dwarsweg te Nieuwerkerk aan den IJssel, thans kadastraal bekend onder nummer D 2301, in eigendom verkregen (hierna: perceel 2301).
2.2.
Op 23 juli 1975 heeft de voormalige onderneming van [gedaagde] , [PVO] B.V. (hierna: PVO), een naast perceel 2301 gelegen perceel, plaatselijk bekend als de Eerste Tochtweg 78 en thans kadastraal bekend onder nummer D 2011, in eigendom verkregen (hierna: perceel 2011). Sindsdien is een strook grond van perceel 2301 van circa 266 m2 in gebruik bij PVO en (later) bij [gedaagde] . [gedaagde] heeft deze strook grond onderhouden en beplant. Het onderhavige geschil ziet op de eigendom van deze strook grond en een deel van de daaraan gelegen sloot (hierna: de strook grond). Figuur 1 toont de ligging van de percelen 2301 en 2011.
Figuur 1. Kadastrale situatie op 18 mei 2015.
2.3.
Bij aankoop van het perceel 2011 door PVO was ook aan de linkerzijde van de strook grond al een sloot gelegen en had dat perceel geen eigen uitrit. Het perceel was slechts bereikbaar via een op perceel 2301 gelegen uitrit over de sloot naar de Zuidelijke Dwarsweg. Deze uitrit is zichtbaar op figuur 2, waarop de strook grond rood is ingetekend.
Figuur 2. Locatie van de uitrit in 1981.
2.4.
Op 15 april 1976 heeft [gedaagde] in privé een gedeelte van perceel 2011 gekocht van PVO, waarop hij de op figuur 1 met nummer 78 aangeduide woning heeft gerealiseerd, die in 1977 werd opgeleverd. Daarbij heeft [gedaagde] de uitrit verhard, en daarop een hek geplaatst, waardoor men niet vanaf de openbare weg de uitrit op kon rijden.
2.5.
Tussen 1983 en 1984 is de Eerste Tochtweg verbreed. Deze verbreding is mede gerealiseerd op het op figuur 2 als gele driehoek aangegeven stuk grond. Tussen de verbrede Eerste Tochtweg en het perceel van [gedaagde] (dus aan de bovenzijde van de strook grond) is eveneens een sloot aangelegd. Bij de verbreding van de Eerste Tochtweg is de uitrit op de Zuidelijke Dwarsweg (op kosten van de gemeente) door de Gemeente verwijderd en opnieuw aangelegd aan de (ventweg van de) Eerste Tochtweg. Sindsdien is perceel 2301 nog slechts te bereiken via het perceel 2011.
2.6.
Op 14 januari 1986 heeft [gedaagde] ook het deel van perceel 2011 dat nog in eigendom aan PVO toebehoorde gekocht. Sindsdien was de situatie ter plaatse (voor zover relevant) gelijk aan figuur 4, waarop de aanwezige sloten grijs gearceerd zijn en figuur 5, waarop de in geschil zijnde strook grond van circa 266 m2 wit gearceerd is.
Figuur 4. Situatieschets
Figuur 5. Actuele luchtfoto
2.7.
Op enig moment heeft [gedaagde] , althans PVO, een bord geplaatst op de door hen gebruikte strook grond van perceel 2301, met daarop de tekst “ [de Kwekerij] ” en een telefoonnummer. Dit bord heeft daar in ieder geval van 1985 tot 2011 gestaan. Vanaf 1985 heeft naast dat bord enige tijd een herdenkingsbord aan de Elfstedentocht van 1985 gestaan. [gedaagde] heeft dit bord geplaatst in verband met de omstandigheid dat hij en zijn zonen hadden deelgenomen aan die Elfstedentocht.
2.8.
Begin 2014 heeft de provincie Zuid-Holland (hierna: de provincie) [gedaagde] meegedeeld de strook grond nodig te hebben voor een geplande reconstructie van de rotonde op de kruising van de Zuidelijke Dwarsweg en de Eerste Tochtweg. Daarop heeft [gedaagde] een makelaar ingeschakeld, dhr. [A] (hierna: [A] ). Bij brief van 15 juli 2014 heeft [A] – voor zover relevant – aan de provincie het volgende bericht:
“betreft: Reconstructie kruispunt Zuidelijke Dwarsweg gemeente Zuidplas (…)
Graag ontvangen wij en fam. [gedaagde] het onderzoeksrapport waaruit blijkt dat omzetting van een rotonde naar een kruispunt verkeerstechnisch een beter resultaat zal zijn. (…)
Zoals al eerder zowel mondeling als schriftelijk genoemd is een groot gedeelte van het kadastrale perceel nr. 2301 al ruim 38 jaar als tuin en onderhouden in gebruik bij fam. [gedaagde] .
Los van het feit casu quo discussie over de eigendomssituatie van dit perceelsgedeelte is het feitelijk gebruik altijd met instemming van de overheid in deze gehonoreerd en geaccepteerd en dat kon op basis van het gebruiksrecht en verjaringsrecht zonder overleg met [gedaagde] niet worden afgenomen. (…)”
2.9.
Bij brief van 25 juli 2014 heeft de Gemeente aan [A] – voor zover relevant – het volgende medegedeeld:
“(…) Op 24 juli 2014 hebben wij een brief ontvangen van de provincie Zuid-Holland inzake een gemeentelijk perceel grond met de bestemming verkeer, plaatselijk bekend naast 1e Tochtweg 78 te Nieuwerkerk aan den IJssel, kadastraal bekend gemeente Zuidplas, sectie D, nummer 2301 met een oppervlakte van ca. 440 m2.
Uit deze brief blijkt onder andere dat u middels een brief aan de provincie Zuid-Holland van 15 juli 2014 heeft aangegeven dat uw cliënt, de heer [gedaagde] bovenvermeld perceel met toestemming van de overheid gebruikt.
Uit onze administratie blijkt niet dat er een overeenkomst tot ingebruikgeving tussen gemeente en uw cliënt is afgesloten. Wij gaan er derhalve van uit dat het hier gaat om een mondelinge overeenkomst.
Omdat het perceel noodzakelijk is voor de reconstructie van het kruispunt N219 – Zuidelijke Dwarsweg zeggen wij deze overeenkomst per omgaande op. (…)”
2.10.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft [gedaagde] aan de Gemeente – voor zover relevant – het volgende bericht:
“(…) Sinds enige tijd heb ik, en namens mij [A] Makelaardij, met de Provincie Zuid-Holland, contact over de reconstructie van het kruispunt van de provinciale weg N219 met de Zuidelijk Dwarsweg. Daarbij is duidelijk geworden dat voor deze reconstructie een groot deel van het kadastrale perceel 2301 nodig heeft, dat ik al 40 jaar in gebruik en beheer heb en waarvan nu blijkt dat dit in bezit is van de gemeente Zuidplas. In de brief van [A] Makelaardij van 15 juli hebben we de Provincie hierop gewezen. In uw brief van 25 juli 2014 aan [A] Makelaardij geeft u aan een mondelinge gebruiksovereenkomst op te zeggen. Deze heeft nooit bestaan. Met deze brief laat ik u mijn standpunt weten.
Ik ben van oordeel dat er voor het betreffende deel sprake is van bevrijdende verjaring. Dit is geregeld in artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. Ik heb het stuk grond in kwestie namelijk onafgebroken al veertig jaar in bezit. Al die tijd is sprake van een situatie waaruit ondubbelzinnig mijn eigendom blijkt. Ik verzoek u dan ook dit eigendom te erkennen en mee te werken aan de inschrijving hiervan in openbare registers conform de feitelijke situatie. Graag ontvang ik vóór 10 september 2014 uw reactie op deze brief (…)”
2.11.
De gemeente heeft [gedaagde] bij schrijven van 2 september 2014 laten weten geen medewerking te verlenen aan de verzochte inschrijving in de openbare registers.
2.12.
Bij verklaring van 15 september 2014 heeft [A] – voor zover van belang – de volgende toelichting gegeven op zijn brief van 15 juli 2014:
“ (…)
4. Dat het woord “instemming” in genoemde brief echter op geen enkele manier betrekking heeft op het bevestigen van het bestaan van een gebruiksovereenkomst.
5. Dat in de gesprekken met de heer [gedaagde] nooit is gebleken dat hij op de hoogte was van de feitelijke eigendomssituatie.
6. Dat er, om die reden, ook nooit over een gebruiksovereenkomst is gesproken of ons is gebleken dat deze bestond.
7. Dat, eerst na het ontvangen van tekeningen van de geplande reconstructie van het kruispunt N219 - Zuidelijke Dwarsweg, de heer [gedaagde] ons vragen heeft gesteld over de feitelijke eigendomssituatie.
8. Dat de heer [gedaagde] ons om die reden heeft verzocht inzage te vragen bij het kadaster over de eigendomssituatie en na te gaan hoe deze in het verleden is ontstaan. (…)”

3.Het geschil

3.1.
De Gemeente vordert – kort gezegd – dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht wordt verklaard dat de gemeente eigenaar is van het gehele perceel grond, kadastraal bekend Nieuwerkerk aan den IJssel, sectie D nr. 2301;
II. [gedaagde] wordt veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het door hem gebruikte deel van perceel 2301 te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag dat hij daarmee in gebreke blijft, met nevenvorderingen;
III. [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten inclusief de nakosten.
3.2.
De gemeente legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruik maakt van de strook grond, die deel uitmaakt van het aan haar in eigendom toebehorende perceel 2301.
3.3.
[gedaagde] betoogt dat de vorderingen van de gemeente moeten worden afgewezen. Hij voert primair aan dat sprake is van extinctieve verjaring in de zin van artikel 3:105 BW jo. 3:306 BW. Subsidiair voert hij aan dat sprake is van verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW. In beide gevallen heeft [gedaagde] de eigendom van het door hem in gebruik zijnde deel van perceel 2301 verkregen.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen strijden over de vraag of [gedaagde] de door hem gebruikte strook grond van perceel 2301, welk perceel sinds 1972 in eigendom aan de Gemeente toebehoort, op enig moment door verjaring in eigendom heeft verkregen.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de bezitter van een onroerend goed dat goed in eigendom verkrijgt indien hij te goeder trouw is en het bezit een onafgebroken periode van 10 jaar heeft geduurd (artikel 3:99 lid 1 BW). Daarnaast verkrijgt degene die een goed bezit op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, de eigendom van dat goed (artikel 3:105 lid 1 BW). Voor die vordering geldt een verjaringstermijn van 20 jaar (artikel 3:306 BW), welke begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW). Voor eigendomsverkrijging op de voet van artikel 3:105 BW is niet vereist dat de bezitter te goeder trouw is.
4.3.
[gedaagde] stelt dat hij reeds sinds 1975 de bezitter van de strook grond is, hetgeen de Gemeente betwist. Hieromtrent geldt dat, indien [gedaagde] in de zeventiger jaren van de vorige eeuw bezitter is geworden van de strook grond, zowel de verjaringstermijn van artikel 3:99 BW als de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW jo. 3:306 BW sindsdien reeds (lang) is verstreken. In het midden kan dus worden gelaten of [gedaagde] te goeder trouw was of niet en met name dus ook de juistheid van de (met stukken onderbouwde) stelling van [gedaagde] dat hij ten tijde van de verwerving van het perceel 2011 in 1975 in de veronderstelling verkeerde dat de strook grond tot het door hem verworven perceel 2011 behoorde, zoals ook zijn rechtsvoorganger meende dat het geval was. Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of [gedaagde] de strook grond omstreeks 1975 in bezit heeft genomen.
4.4.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 3:107 BW is bezit het houden van een goed voor zichzelf. Voor de beantwoording van de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Indien het goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet derhalve zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW). Vereist is dat de bezitter zich op zodanige wijze gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat de eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. Op grond van de hoofdregel van 150 Rv rust op [gedaagde] de stelplicht – en bij voldoende betwisting de bewijslast – van zijn stelling dat hij als bezitter van de strook grond moet worden aangemerkt, nu hij zich op het rechtsgevolg – eigendomsverkrijging – van die stelling beroept.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de strook grond (vanaf het land bezien tot en met de rand van de sloot, met in begrip van de beschoeiing), omstreeks 1976 in bezit heeft genomen. Daartoe is het volgende redengevend. Ter comparitie is van de zijde van [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij, nog voor het bouwen van zijn woning in 1976 een hek heeft geplaatst op de uitrit gelegen aan de Zuidelijke Dwarsweg. Dit hek is ook zichtbaar op foto 1 van productie 5 en foto’s 1 en 3 van productie 6 bij conclusie van antwoord. Tussen partijen is niet in geschil dat die uitrit deels gelegen was op de strook grond, hetgeen ook volgt uit figuur 2. Die uitrit was op dat moment de enige toegangsweg tot de strook grond, omdat de strook grond voor het overige was omsloten door het perceel 2011 van [gedaagde] en door de sloot. Door daarop een hek te plaatsen heeft [gedaagde] het voor zichzelf mogelijk gemaakt de toegang tot de strook grond aan derden te ontzeggen. Daarmee heeft [gedaagde] effectief een einde gemaakt aan het bezit van de strook grond door de Gemeente; ook de Gemeente kon de strook grond immers niet meer (eenvoudig) betreden indien [gedaagde] dat niet wenste. Uit die handelwijze volgt reeds duidelijk dat [gedaagde] pretendeerde eigenaar te zijn.
4.6.
Daarbij kan nog worden overwogen dat niet is weersproken dat [gedaagde] in 1976 de uitrit, en dus een deel van de strook grond, geasfalteerd heeft. Dat de gemeente later, in 1985, in verband met de verbreding van de Eerste Tochtweg de uitrit heeft verwijderd en er een uitrit is gemaakt aan de zijde van de Eerste Tochtweg, doet aan de oorspronkelijk kenbaar gemaakte bezitspretentie van [gedaagde] niet af. Immers, kennelijk is deze - door de gemeente uitgevoerde èn door haar bekostigde - verplaatsing van de uitrit met instemming van [gedaagde] geschied. Uit deze gang van zaken ontstaat veeleer de indruk dat ook de gemeente in de veronderstelling was dat de strook grond in eigendom aan [gedaagde] toebehoorde, ook al heeft de gemeente dit ter zitting bestreden. Immers, na de verplaatsing van de uitrit was het voor [gedaagde] nog wel mogelijk zijn perceel en de strook grond te bereiken, maar was het voor de gemeente niet langer mogelijk de strook grond vanaf de openbare weg te betreden.
4.7.
Verder heeft de Gemeente onvoldoende weersproken dat [gedaagde] reeds in 1976 beschoeiing heeft aangelegd langs de strook grond. Die beschoeiing is nog juist zichtbaar op foto 3 van productie 6 bij conclusie van antwoord, maar niet op foto 1 van die productie, terwijl ook op foto 1 het huis van [gedaagde] reeds is gebouwd. Die beschoeiing moet dus ergens in of (kort) na 1976 zijn aangelegd. De gemeente heeft de concrete stelling van [gedaagde] dat hij die beschoeiing heeft geplaatst slechts weersproken door op te merken dat zij daar zelf altijd zorg voor draagt bij dit type watergangen. Met betrekking tot die – zeer algemene – betwisting is van de zijde van [gedaagde] ter comparitie terecht opgemerkt dat uit producties 10 en 12 bij conclusie van antwoord volgt dat zowel omstreeks 1985 als recent geen beschoeiing was aangebracht aan de andere zijde van de sloot, waarvan niet in geschil is dat die in eigendom toebehoort aan de Gemeente. Daaruit volgt dat de Gemeente kennelijk niet altijd zorg draagt voor beschoeiing van de onderhavige slootrand. De rechtbank houdt het er dan ook, als onvoldoende weersproken, voor dat voormelde beschoeiing in 1976 is geplaatst door [gedaagde] . Het eigener beweging plaatsen van beschoeiing en het asfalteren van een strook grond gaat aanzienlijk verder dan het plegen van regulier onderhoud, en hieruit moet de pretentie van bezit worden afgeleid. Het ligt immers niet voor de hand voor eigen rekening zodanig kostbare werkzaamheden uit te voeren ten behoeve van een goed waarvan men weet dat het aan een ander in eigendom toebehoort. Ook deze handelingen van [gedaagde] brengen mee dat het voor de Gemeente voldoende kenbaar was dat [gedaagde] ultimo 1976 pretendeerde eigenaar van de strook grond te zijn.
4.8.
De gemeente heeft betoogd dat van inbezitneming desondanks geen sprake kon zijn omdat zij toestemming had verleend voor het gebruik van de strook grond door [gedaagde] . In die zin was sprake van een gebruiksovereenkomst, en dus van houderschap, hetgeen bezit uitsluit, aldus de Gemeente. Dat standpunt overtuigt, gelet op de betwisting daarvan door [gedaagde] , niet. De gemeente heeft niet gesteld wanneer of door wie die overeenkomst zou zijn gesloten of die toestemming zou zijn verleend. Zij heeft haar standpunt slechts onderbouwd door te verwijzen naar de brief van [A] van 15 juli 2014 (zie 2.8). Die enkele brief, die niet door [gedaagde] zelf is geschreven, is onvoldoende om tot het bestaan van een gebruiksovereenkomst te kunnen concluderen. In die brief wordt niet expliciet verklaard dat sprake is van een gebruiksovereenkomst. Het is zeer wel mogelijk dat, zoals [gedaagde] betoogt, [A] in die brief bedoeld heeft te stellen dat de Gemeente nooit bezwaar heeft gemaakt tegen het gebruik van de strook grond door [gedaagde] . [A] heeft in zijn latere verklaring, van 15 september 2014, bevestigd dat de brief van 15 juli 2014 niet zag op het bestaan van een gebruiksovereenkomst (zie 2.122). Bovendien was de brief van 15 juli 2014 niet aan de Gemeente gericht, maar aan de provincie, en heeft [gedaagde] zelf het bestaan van een gebruiksovereenkomst kort daarna, op 19 augustus 2014, expliciet weersproken. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit een gebruiksovereenkomst of toestemming voor gebruik van de strook grond door de gemeente kan worden afgeleid. Aan de stelling van de Gemeente dat slechts sprake was van houderschap zal daarom verder voorbij worden gegaan.
4.9.
Voor zover de Gemeente nog, afzonderlijk, betoogt dat voormelde handelingen van [gedaagde] ultimo 1976 niet als bezitsdaden kunnen worden gekwalificeerd omdat zij evenzeer door een houder, zoals bijvoorbeeld een huurder, zouden kunnen worden verricht, slaagt dat standpunt evenmin. De theoretische mogelijkheid dat ook een houder op die wijze de feitelijke macht over een stuk grond kan uitoefenen leidt niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of sprake is van inbezitneming. Die mogelijkheid speelt eerst een rol indien objectieve aanwijzingen bestaan dat daadwerkelijk sprake is van houderschap (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). Gesteld noch gebleken is dat de Gemeente in 1976 over zodanige aanwijzingen beschikte.
4.10.
Daarmee staat vast dat [gedaagde] de strook grond (vanaf het land bezien tot en met de rand van de sloot, met in begrip van de beschoeiing) ultimo 1976 in bezit heeft genomen. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW heeft daarop (een dag later) een aanvang genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 3:117 BW duurt het bezit van een goed voort, zolang dat bezit niet wordt prijsgegeven of wordt verloren aan een ander. Vaststaat dat [gedaagde] de strook grond nog steeds gebruikt en onderhoudt. Dat [gedaagde] het bezit van de strook grond op enig moment heeft verloren, is gesteld noch gebleken. Een zodanig bezitsverlies volgt verder ook niet uit de stellingen van de Gemeente met betrekking tot de door de gemeente aangelegde en jaarlijks onderhouden riolering. Uit de omstandigheid dat [gedaagde] voor deze doeleinden toegang tot de strook grond verleende en de werkzaamheden van de gemeente niet belemmerde kan dit niet worden afgeleid nu, zoals [gedaagde] onweersproken heeft gesteld, een goed functionerend riool in zijn belang was. Uit het feit dat [gedaagde] vanaf omstreeks 1985 tot 2011 een naambord van zijn kwekerij op de strook grond had geplaatst volgt veeleer het tegendeel. [gedaagde] was dus nog bezitter was van de strook grond op het moment dat de verjaringstermijn voor de vordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verstreek, te weten op 1 januari 1997. Op dat moment heeft [gedaagde] dan ook op grond van artikel 3:105 BW de eigendom van de strook grond (vanaf het land bezien tot en met de rand van de sloot, met in begrip van de beschoeiing) verkregen. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] ook een deel van de sloot in bezit heeft genomen. Dat [gedaagde] de sloot regelmatig heeft uitgebaggerd, volstaat daartoe niet. Immers, de gemeente heeft dit betwist. De gemeente heeft verder gemotiveerd gesteld zelf de sloot ook te hebben uitgebaggerd. Tot slot kan uit een dergelijke incidentele (niet voor de gemeente als rechthebbende kenbare) onderhoudshandeling niet worden afgeleid dat [gedaagde] pretendeerde eigenaar van een deel van de sloot te zijn.
4.11.
Al hetgeen overigens naar voren is gebracht kan onbesproken blijven. De vorderingen van de Gemeente stuiten op het voorgaande af, en zullen dus worden afgewezen.
4.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt de Gemeente in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 285,00
- salaris advocaat 904,00punten × tarief € 452,00)
- totaal € 1.189,00

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.189,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 2432