ECLI:NL:RBDHA:2016:5754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
C/09/486177 / HA ZA 15-411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering curator in faillissement BankA Financiële Dienstverlening B.V.

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de curator van BankA Financiële Dienstverlening B.V. en [gedaagde]. De curator vorderde betaling van een openstaande schuld uit een geldleningsovereenkomst, maar [gedaagde] stelde dat de vordering was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard, omdat de curator niet tijdig had aangetoond dat de verjaring was gestuit. De curator had aangevoerd dat de verjaring was gestuit door een aanmaning van 25 maart 2009, maar de rechtbank oordeelde dat [gedaagde] deze aanmaning niet had ontvangen. Daarnaast werd het beroep op verjaring door [gedaagde] niet onaanvaardbaar geacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank wees de vordering van de curator af en veroordeelde de curator in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 25 mei 2016
in de hoofdzaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/486177 / HA ZA 15-411 van
[de curator],
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BankA Financiële Dienstverlening B.V.,
kantoorhoudende te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. O. Heuverling te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. N. Overeem te Den Haag.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 maart 2015, met acht producties,
  • het vonnis in het incident van 26 augustus 2015, met de daarin genoemde stukken, waarin [gedaagde] is toegestaan om Café Restaurant de Landbouw B.V. in vrijwaring te doen dagvaarden,
  • de conclusie van antwoord, met zeven producties,
  • het tussenvonnis van 21 oktober 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 29 maart 2016 en de daarin genoemde akte overleggen producties (met een productie) van de zijde van de curator en het uittreksel basisregistratie personen met historische adresgegevens van de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Bij brief en faxbericht van 11 april 2016 hebben de curator, respectievelijk [gedaagde] , zoals ter comparitie afgesproken, hun standpunten uiteengezet naar aanleiding van de productie die de curator bij zijn brief in het geding heeft gebracht. De rechtbank leest het proces-verbaal van comparitie met inachtneming van hetgeen partijen in deze brief en faxbericht naar voren hebben gebracht. Zoals mr. Overeem de griffier desgevraagd telefonisch heeft meegedeeld, moet het verzoek van [gedaagde] bij dit faxbericht om alsnog een akte te mogen indienen hiermee als ingetrokken worden beschouwd.
1.4.
In de vrijwaringsprocedure (C/09/497445 / HA ZA 15-1126) is bij afzonderlijk (verstek)vonnis van heden beslist.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van deze rechtbank van 8 oktober 2013 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BankA Financiële Diensten B.V. (hierna: BankA) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van [de curator] als curator.
2.2.
De statutaire doelomschrijving van BankA luidt:
het verrichten van financieringsactiviteiten ten behoeve van groepsvennootschappen, alsmede holding- en financieringsactiviteiten.
2.3.
[gedaagde] heeft een overeenkomst van geldlening gesloten met BankA, ondertekend op 20 maart 2006 (hierna: de geldleningsovereenkomst). In de geldleningsovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:

Artikel 1
De schuldenaar heeft op 10 maart 2006 ter leen genomen en ontvangen van de schuldeiser de som van zegge vijf en dertig duizend euro (€ 35.000,-) met een looptijd van 2 jaar.
Artikel 2
De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom 7,7% per jaar [de rechtbank leest: rente te voldoen], te voldoen maandelijks achteraf € 224,59, voor het eerst op 10 april 2006.
Artikel 3
De volledige hoofdsom wordt aan het einde van de looptijd in één keer voldaan. Dit zal zijn op 10 maart 2008.
De schuldenaar is te allen tijde bevoegd vervroegd af te lossen, mits deze extra aflossingen geschieden in ronde bedragen van € 1.000,00 of veelvouden daarvan, zulks bij voorkeur op de rentevervaldag.
Artikel 4
Als de schuldenaar stipt aan zijn verplichtingen tot betaling van rente en aflossing op de verschijndag voldoet, zal de (restant)hoofdsom niet in haar geheel opeisbaar zijn.
Als de schuldenaar de rente en / of de aflossing niet betaalt op tijd en wijze als in deze akte vermeld staat of ingeval de schuldenaar failliet wordt verklaard, surseance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of onder bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldeiser gerechtigd de hoofdsom casu quo de restant hoofdsom met rente op te eisen bij een eenvoudig bevel tot betaling zonder ingebrekestelling of andere formaliteiten.
2.4.
[gedaagde] is zelfstandig bevoegd bestuurder van [de Beheermaatschappij]
2.5.
[de Beheermaatschappij] heeft bij overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen van 25 juli 2008 (hierna: de koopovereenkomst) de aandelen in Brasserie de Landbouw - Wassenaar B.V. (hierna: de aandelen) verkocht aan Café Restaurant de Landbouw B.V. (hierna: De Landbouw). De Landbouw werd bij die transactie vertegenwoordigd door haar bestuurder, Vitatem B.V., die op haar beurt werd vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A] ). Artikel 3 van de koopovereenkomst luidt als volgt:

Artikel 3. Koopprijs, immateriële schadevergoeding en betaling
3.1
De Koopprijs voor de Aandelen is vastgesteld op basis van de overnamebalans (Bijlage 1) en bedraagt € 1,-.
3.2
Koper voldoet de totale openstaande schuld van de heer [gedaagde] aan BankA Financiële Diensten B.V., volgend uit de overeenkomst van geldlening/Schuldbekentenis d.d. 30 maart 2006 (Bijlage 2).
3.3
Koper betaalt daarnaast aan de heer [gedaagde] in privé een bedrag van € 50.000 uit hoofde van vervangende immateriële schadevergoeding voor de periode na 7 november 2007.
3.4
De betaling van € 1,-, de Koopprijs, zal plaatsvinden ten overstaan van de Notaris op de Leveringsdatum.
2.6.
Uit een overzicht van historie van het handelsregister van de Kamer van Koophandel, gedateerd op 30 juni 2015, blijkt dat [A] van 30 augustus 2007 tot 24 juli 2008 alleen/zelfstandig bevoegd directeur was van BankA. Uit de ‘opgaaf betreffende wijzigingen’ van de Kamer van Koophandel blijkt dat [A] de bestuurswijziging op 25 juli 2008 heeft gemeld bij de Kamer van Koophandel.
2.7.
De heer [B] (hierna: [B] ) is sinds 23 juli 2008 alleen/zelfstandig bevoegd directeur van BankA.
2.8.
De levering van de aandelen door [de Beheermaatschappij] aan De Landbouw heeft plaatsgevonden bij notariële akte van 14 augustus 2008. Deze akte bevat, voor zover hier relevant, de volgende bepaling:

9. Partijen constateren dat alle voorwaarden van de koopovereenkomst zijn uitgewerkt en sluiten ieder recht uit om ontbinding of vernietiging te vorderen van deze levering of de daaraan ten grondslag liggende overeenkomsten.
2.9.
De uit de geldleningsovereenkomst voortvloeiende schuld van [gedaagde] aan BankA is niet voldaan door De Landbouw, [gedaagde] , of enige andere partij.
2.10.
Op verzoek van [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1] ) is op 21 augustus 2008 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van BankA onder [gedaagde] .
2.11.
[B.V. 1] heeft bij deze rechtbank een gerechtelijke procedure (rolnummer HA ZA 08-2982) ingesteld tegen BankA, waarin zij in conventie betaling van € 1.053.400,-- vermeerderd met de wettelijke rente, de gedingkosten en rente over die kosten heeft gevorderd. De rechtbank heeft bij eindvonnis van 26 augustus 2009 de vordering in conventie toegewezen, waartoe zij heeft overwogen dat BankA niet langer heeft bestreden dat zij het betreffende bedrag heeft ontvangen en niet heeft aangevoerd dat het om een gift ging, zodat BankA na sommatie tot terugbetaling van die gelden, gehouden is tot terugbetaling. De provisionele vordering en de vordering in de hoofdzaak in reconventie van BankA, strekkend tot opheffing van het beslag en vergoeding van schade, heeft de rechtbank afgewezen, nu geen sprake was van een vexatoir beslag en daarmee ook geen plaats voor schadevergoeding.
2.12.
BankA is van het vonnis van 26 augustus 2009 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. In het daaropvolgende arrest van 30 juli 2013 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

6. Banka heeft in eerste aanleg gesteld dat zij als gevolg van de indertijd namens [B.V. 1] gelegde conservatoire beslagen onder derden (debiteuren) de kans loopt schade te lijden, waarvoor zij [B.V. 1] verantwoordelijk houdt. In reconventie heeft zij op die grond schadevergoeding, op te maken bij staat, gevorderd. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Nu [B.V. 1] haar oorspronkelijke vordering niet meer handhaaft, zal het hof het ervoor houden dat de onder derden (debiteuren) gelegde beslagen geen deugdelijke grondslag hadden en dat [B.V. 1] de mogelijk daardoor aan Banka opgekomen schade voor haar rekening dient te nemen. Het hof zal de vordering in reconventie dan ook alsnog toewijzen.
De beslissing van het hof luidt als volgt:

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

wijst de vorderingen van [B.V. 1] af;

veroordeelt [B.V. 1] in de schade, door Banka geleden als gevolg van de onder debiteuren van Banka gelegde beslagen, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;

veroordeelt [B.V. 1] in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van Banka tot deze uitspraak begroot op:
(…)

wijst het meer of anders gevorderde af.
2.13.
Op 22 november 2013 heeft de curator [gedaagde] gesommeerd om over te gaan tot betaling van € 49.598,04 inclusief rente tot en met 30 november 2013, ter aflossing van de schuld uit de geldleningsovereenkomst.
2.14.
In het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen (hierna: de BRP) is met betrekking tot [gedaagde] onder meer opgenomen dat hij van 10 april 2006 tot 10 september 2008 stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 1] en van 10 september 2008 tot 6 april 2009 op het adres [adres 2] te [plaats 2] .

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling, binnen twee dagen na betekening van het vonnis, van € 35.000, te vermeerderen met de contractuele rente van 7,7% per jaar vanaf juli 2008 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de (na) kosten van dit geding.
3.2.
Aan deze vordering legt de curator ten grondslag dat [gedaagde] medio 2008 is opgehouden te voldoen aan zijn rentebetalingsverplichtingen, waardoor hij op grond van artikel 4 van de geldleningsovereenkomst vanaf dat moment in verzuim verkeert ter zake van de voldoening van de hoofdsom en de contractuele rente. [gedaagde] heeft ondanks sommatie van de curator nagelaten het openstaande bedrag te voldoen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Primair stelt hij dat de vordering van de curator is verjaard. Subsidiair stelt hij dat sprake is van schuldoverneming waardoor de curator geen vordering op hem, maar op De Landbouw heeft.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat de vordering van de curator is verjaard, omdat de termijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is verlopen en de verjaring niet binnen die termijn is gestuit. [gedaagde] stelt dat op grond van artikel 3 van de geldleningsovereenkomst de vordering van BankA sinds 10 maart 2008 volledig opeisbaar was. Hij is sindsdien niet aangemaand of gesommeerd tot betaling door of namens BankA, zodat de vordering op 10 maart 2013 is verjaard.
4.2.
De curator betoogt dat [gedaagde] medio 2008 is opgehouden met het voldoen van zijn renteverplichtingen, zodat hij ingevolge artikel 4 van de geldleningsovereenkomst vanaf dat moment in verzuim verkeerde.
4.3.
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de verjaringstermijn voor de vordering van (de curator van) BankA jegens [gedaagde] tot nakoming van de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst ingevolge artikel 3:307 lid 1 BW vijf jaar bedraagt.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat de hoofdsom en daarmee de over de hoofdsom verschuldigde contractuele rente op grond van artikel 2 van de geldleningsovereenkomst na afloop van de looptijd van de geldleningsovereenkomst, derhalve op 10 maart 2008, opeisbaar zijn geworden. Nu sprake is van een fatale termijn, is [gedaagde] vanaf dat moment van rechtswege in verzuim en is de verjaringstermijn gaan lopen op de dag na het opeisbaar worden van de vordering, derhalve op 11 maart 2008. De stelling van de curator dat [gedaagde] eerst in juli 2008 in verzuim is geraakt omdat hij op dat moment is opgehouden aan zijn verplichtingen tot betaling van rente te voldoen, verwerpt de rechtbank als onvoldoende toegelicht.
4.5.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is derhalve of BankA de verjaring voor 11 maart 2013 heeft gestuit.
Stuiting op grond van artikel 3:317 BW?
4.6.
De curator stelt zich op het standpunt dat de verjaring tijdig is gestuit door de brief van BankA van 25 maart 2009, waarin [gedaagde] is aangemaand over te gaan tot betaling, als gevolg waarvan de vordering van BankA op [gedaagde] niet is verjaard. [gedaagde] heeft weersproken dat hij de brief van 25 maart 2009 heeft ontvangen.
4.7.
In verband met het bepaalde in artikel 3:317 BW juncto artikel 3:37 lid 3 BW kan slechts sprake zijn van stuitende werking indien een tot een persoon gerichte verklaring die persoon heeft bereikt of als het niet (tijdig) bereiken het gevolg is van het handelen van die persoon, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
4.8.
Nu de ontvangst van de brief van 25 maart 2009 door [gedaagde] wordt betwist, dient de curator feiten en omstandigheden te stellen en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat die brief door BankA is verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] daar door BankA kon worden bereikt en dat de brief daar is aangekomen (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
4.9.
De rechtbank stelt vast dat de brief van 25 maart 2009 is geadresseerd aan de [adres 1] te [plaats 1] . Uit het door [gedaagde] ter zitting overgelegde uittreksel uit de BRP blijkt dat hij op 25 maart 2009 was ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2] . De curator heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de brief door BankA is verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [gedaagde] daar kon worden bereikt en dat de brief daar is aangekomen. De verjaring is dan ook niet door verzending van deze brief gestuit. De stelling van [gedaagde] dat de brief geen rechtsgeldige stuitingshandeling bevat en dus niet kan worden aangemerkt als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 BW, kan hiermee onbesproken blijven.
4.10.
[B] heeft in dit verband ter zitting meegedeeld dat hij na 2009 met [gedaagde] heeft gesproken over de vordering van BankA op [gedaagde] , maar dat hij niet specifiek met hem heeft gesproken over de brief van 25 juli 2009. Ook als [B] met [gedaagde] over de vordering heeft gesproken zoals hij zelf heeft meegedeeld, is hiermee geen sprake geweest van een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW. Andere feiten of omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de verjaring is gestuit op grond van artikel 3:317 BW zijn niet gesteld of gebleken.
Stuiting op grond van artikel 3:316 BW?
4.11.
De curator heeft voorts betoogd dat de verjaring is gestuit op de voet van artikel 3:316 BW. Immers, [B.V. 1] heeft op 21 augustus 2008 conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van BankA onder [gedaagde] , waarmee ook de verjaring van de vordering van BankA op [gedaagde] is gestuit op grond van artikel 3:316 lid 1 BW.
4.12.
De curator betoogt voorts dat BankA na afwijzing van de vordering van [B.V. 1] geen nieuwe eis kon instellen als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW en dat van BankA niet kon worden verwacht dat zij gedurende een aanhangig geding aanmaningen zou versturen. De eerste gelegenheid waarop van (de curator van) BankA kon worden verwacht dat (hij of) zij een stuitingshandeling zou verrichten, was op 1 november 2013, de datum waarop het arrest van het hof in kracht van gewijsde is gegaan. De curator heeft op 22 november 2013 een aanmaning verzonden aan [gedaagde] . Deze aanmaning dient volgens de curator, bij gebrek aan de mogelijkheid voor hem om een eis in te stellen op grond van artikel 3:316 lid 2 BW, te worden gekwalificeerd als een geldige stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW nu de aanmaning binnen de zes maanden termijn is verzonden.
4.13.
De rechtbank zal allereerst beoordelen, gelet op het verweer van [gedaagde] , of [B.V. 1] rechtsgeldig conservatoir derdenbeslag onder [gedaagde] heeft doen leggen.
4.14.
Vast staat dat het conservatoir derdenbeslag onder [gedaagde] op 21 augustus 2008 is gelegd. Het exploot is op die datum betekend aan het adres [adres 1] te [plaats 1] en daar achtergelaten in een gesloten envelop. [gedaagde] stond volgens de BRP tot 10 september 2008 op dat adres ingeschreven. [gedaagde] stelt dat hij feitelijk niet aan de [adres 1] woonde. Ter zitting heeft hij meegedeeld dat hij direct na het sluiten van de koopovereenkomst van 25 juli 2008 de huissleutels van zijn woning aan de [adres 1] (de dienstwoning boven De Landbouw) heeft ingeleverd en verhuisd is en dat [A] , de bestuurder van [B.V. 1] , wist dat hij verhuisd was.
4.15.
Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de omstandigheid dat hij geen kennis heeft genomen van het conservatoir derdenbeslag hem niet kan worden toegerekend omdat hij inmiddels was verhuisd naar het adres van zijn broer aan de [adres 2] te [plaats 2] , faalt dit standpunt. Hij stond ten tijde van de beslaglegging volgens de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaats 1] . [gedaagde] diende er dan ook rekening mee te houden dat hij post op dit adres zou ontvangen. Het deurwaardersexploot is op 21 augustus 2008 aan dit adres uitgebracht. Dat [gedaagde] zich niet tijdig op zijn nieuwe adres heeft ingeschreven, komt voor zijn rekening en risico. Bij gebrek aan onderbouwing gaat de rechtbank voorbij aan de gestelde wetenschap van [B.V. 1] betreffende de verhuizing van [gedaagde] . Dit brengt mee dat het conservatoir derdenbeslag rechtsgeldig door [B.V. 1] is gelegd.
4.16.
Krachtens artikel 3:316 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering gestuit door het instellen van een eis alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging “
van de zijde van de gerechtigde”, die in de vereiste vorm geschiedt. In de Memorie van Antwoord II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 934, is in dit verband opgemerkt: “
Voorts zijn in het eerste lid ingevoegd de woorden “van de zijde van de gerechtigde”. Dit brengt tot uitdrukking dat de verjaring niet alleen door een handeling als in dit artikel bedoeld van de gerechtigde zelf, maar ook door een zodanige handeling van een ander aan diens zijde kan worden gestuit. Men denke b.v. aan een conservatoir derdenbeslag door een schuldeiser van de crediteur, dat dus ook in de verhouding tussen crediteur en debiteur stuitende werking heeft.
4.17.
Het vorenstaande betekent dat het conservatoir derdenbeslag ten verzoeke van [B.V. 1] en de daaropvolgende gerechtelijke procedure tussen [B.V. 1] en BankA ook in de verhouding tussen BankA en [gedaagde] stuitende werking hebben. Nu het hof bij arrest van 30 juli 2013 de ingestelde eis van [B.V. 1] niet heeft toegewezen, diende [B.V. 1] op grond van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van het arrest van het hof geëindigd was, derhalve binnen zes maanden vanaf 1 november 2013, een nieuwe eis in te stellen om de verjaring van de rechtsvordering op BankA te stuiten op de voet van artikel 3:316 BW. [B.V. 1] heeft geen nieuwe eis ingesteld, zodat hij het profijt van de eerst ingestelde eis niet heeft behouden en de stuiting geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden.
4.18.
Hieruit vloeit voort dat ook de stuitende werking van het op verzoek van [B.V. 1] gelegde conservatoir derdenbeslag in de verhouding tussen BankA en [gedaagde] geacht wordt niet te hebben plaatsgevonden. De grondslag voor de stuitende werking in die verhouding is immers komen te vervallen. De rechtbank merkt op dat het profijt van de crediteur van de stuitingshandeling van diegene die het conservatoir derdenbeslag heeft gelegd niet aan de tekst van artikel 3:316 BW kan worden ontleend, maar (slechts) aan de (op zichzelf niet voor meerdere uitleg vatbare) wetsgeschiedenis van dit artikel. Niet valt in te zien, althans niet zonder aanknopingspunt in de tekst of wetsgeschiedenis van artikel 3:316 BW, dat ontbreekt, waarom de crediteur langer zou kunnen profiteren van de eerst ingestelde eis van diegene die het beslag heeft gelegd dan deze (rechts- of natuurlijk) persoon zelf.
4.19.
De aan de wetsgeschiedenis ontleende stuitende werking van het conservatoir derdenbeslag in de verhouding tussen crediteur en debiteur strekt naar het oordeel van de rechtbank tot bescherming van - kort gezegd - de beslaglegger (de schuldeiser van de crediteur) in het geval van toewijzing van de door hem tegenover de crediteur (de debiteur van de beslaglegger) ingestelde eis. Met die stuitende werking wordt immers de mogelijkheid van verhaal van de beslaglegger op de derde ter incasso van zijn rechtsvordering veiliggesteld; bij tenuitvoerlegging van de uitspraak waarbij de eis is toegewezen, kan die derde zich niet tegenover de beslaglegger verweren met een beroep op verjaring van de rechtsvordering van de crediteur op hem. Een en ander laat onverlet dat het aan de crediteur is om, zo nodig gedurende het geding tussen hem en de beslaglegger, de verjaring van zijn rechtsvordering op de debiteur te stuiten op grond van artikel 3:316 BW dan wel artikel 3:317 BW voor het geval de ingestelde eis van de beslaglegger niet wordt toegewezen en niet tijdig een nieuwe eis wordt ingesteld.
4.20.
Voor zover de curator stelt dat de ratio van artikel 3:316 lid 2 BW is dat van een procespartij niet mag worden verlangd dat zij hangende het geding aanmaningen aan de wederpartij doet uitgaan, kan die stelling de curator niet baten. De procespartij en de wederpartij waarop de wetgever doelt, zijn de partijen in het geding naar aanleiding van de ingestelde eis. Uit niets blijkt dat de wetgever beoogd heeft om in het geval van een conservatoir derdenbeslag en een daarop volgend geding tussen de beslaglegger (de procespartij) en de crediteur (de wederpartij) dat ook niet van de crediteur kan worden gevergd dat hij stuitingshandelingen verricht om te voorkomen dat zijn rechtsvordering op de debiteur (derde) verjaart. Stuiting van de verjaring door de crediteur van zijn rechtsvordering op de debiteur voor het geval de ingestelde eis van de beslaglegger niet wordt toegewezen en geen nieuwe eis wordt ingesteld, acht de rechtbank ook gerechtvaardigd. De debiteur moet nadat het conservatoir derdenbeslag is gelegd, rekening houden met uitwinning van dit beslag door de derdenbeslaglegger. Niet valt in te zien waarom hij (enkel) door dit beslag tevens rekening zou moeten houden met inning door de crediteur van diens rechtsvordering op hem.
4.21.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de verjaring van de rechtsvordering van BankA op [gedaagde] niet tijdig is gestuit; de curator heeft immers eerst bij brief van 22 november 2013 [gedaagde] aangemaand tot betaling van de op grond van de geldleningsovereenkomst verschuldigde hoofdsom en contractuele rente.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.22.
De rechtbank verwerpt ook de stelling van de curator dat het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Verjaring strekt er immers toe de debiteur te beschermen tegen teloorgang van bewijs en het overvallen worden door een vordering die hij niet meer verwachtte. Het gegeven dat [B.V. 1] niet in cassatie is gekomen van het arrest van het hof van 30 juli 2013 en evenmin een nieuwe eis heeft ingesteld, regardeert [gedaagde] als debiteur niet; feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde] hierbij enige betrokkenheid heeft gehad, zijn ook niet gesteld of gebleken.
Slotsom
4.23.
Nu de curator voor het overige geen feiten heeft gesteld die, indien vaststaand, kunnen leiden tot de conclusie dat de verjaring is gestuit, gaat de rechtbank aan het bewijsaanbod van de curator voorbij.
4.24.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat de vordering van de curator is verjaard. De vordering zal worden afgewezen.
4.25.
Aan bespreking van de overige stellingen van partijen komt de rechtbank gelet op het vorenstaande niet toe.
Proceskosten
4.26.
De rechtbank zal de curator als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [gedaagde] . Omdat [gedaagde] voldoende belang had bij het instellen van de vordering in vrijwaring, wordt de curator ook veroordeeld in de kosten van het vrijwaringsincident. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 876,-- voor betaald griffierecht en € 1.737,-- voor forfaitair salaris advocaat (3 punten x tarief € 579,--). Dat is in totaal € 2.613,--.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.613,
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.type: 2339