ECLI:NL:RBDHA:2016:5652

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
NL16.864
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet in behandeling genomen; Duitsland verantwoordelijk voor asielaanvraag van Algerijnse eiser met jihadistische verdenking

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Algerijnse man, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat Duitsland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de eiser, die gedetineerd zit op verdenking van jihadistische ronselactiviteiten. De eiser had zijn aanvraag ingediend op 15 maart 2016, maar verweerder weigerde deze in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, omdat de eiser eerder al een asielaanvraag in Duitsland had ingediend. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet in staat was om tijdig een zienswijze in te dienen, omdat hij in detentie zat en geen contact kon hebben met zijn advocaat. De rechtbank oordeelde dat verweerder had moeten ingaan op het verzoek om uitstel van de termijn voor het indienen van een zienswijze, gezien de omstandigheden van de eiser. Hierdoor was het beroep gegrond en werd het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit konden in stand blijven omdat de eiser geen inhoudelijke gronden had ingediend tijdens de beroepsprocedure. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 992,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL16.864

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. C.H.M. Geraedts),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Lemmers).

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016.
Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1989 en van Algerijnse nationaliteit. Eiser heeft bij aanvang van het Aanmeldgehoor Dublin gesteld dat hij [alias eiser] heet en de Marokkaanse nationaliteit heeft.
2. Op 15 maart 2016 heeft eiser een asielaanvraag ingediend en er zijn vingerafdrukken afgenomen. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 22 mei 2015 een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Op 17 maart 2016 vond het Aanmeldgehoor plaats, welk gehoor in een rapport is neergelegd en naar aanleiding waarvan eiser geen aanvullingen en correcties heeft ingediend. Eiser heeft tijdens het aanmeldgehoor verklaard dat zijn asielaanvraag op 5 januari 2016 is afgewezen. Duitsland heeft op 21 april 2016 ingestemd met terugname op grond van artikel 18, eerste lid, van Verordening 604/2013 (de Verordening).
3. Op 13 april 2016 heeft verweerder zijn voornemen uitgebracht en dit gezonden aan de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft hierin gesteld dat hij geen grond heeft gezien om van zijn bevoegdheid in artikel 17, eerste lid, van de Verordening gebruik te maken. Eiser heeft immers niet onderbouwd aannemelijk gemaakt dat in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Een verschil in de opvangvoorzieningen tussen beide landen is daartoe geen grond, aldus verweerder. Voor zover eiser heeft gesteld dat Duitsland heeft gehandeld in strijd met de Opvangrichtlijn, Kwalificatierichtlijn en Procedurerichtlijn kan eiser hierover bij de Duitse autoriteiten klagen. Uit het persoonlijk relaas van eiser volgt volgens verweerder niet dat Duitsland niet aan voornoemde richtlijnen voldoet. Verweerder heeft erkend dat eiser in Duitsland in moeilijke omstandigheden heeft verkeerd. Er is echter geen risico op onmenselijke en vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Eisers asielmotieven dienen bij de Duitse autoriteiten naar voren gebracht te worden. Met de problemen die eiser heeft ondervonden in Duitsland dient eiser zich te wenden tot de Duitse autoriteiten. Ook zijn er volgens verweerder geen medische gronden die zich verzetten tegen overdracht naar Duitsland en is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid.
4. Eiser is tot en met 27 april 2016 in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Eisers gemachtigde heeft op 28 april 2016 om uitstel verzocht. Dit verzoek is afgewezen met de mededeling dat ná afloop van de zienswijzetermijn om uitstel is verzocht en onder verwijzing naar paragraaf C1/2.10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
5. Aan het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Duitsland verantwoordelijk is voor eisers aanvraag op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste lid, onder d, van Verordening. Er zijn, kort gezegd, geen beletselen voor een overdracht van eiser aan Duitsland.
6. Eiser heeft in beroep betoogd dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dient te worden vernietigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder eisers verzoek om uitstel had moeten toewijzen. Hij heeft er op gewezen dat op 26 april 2016 het bericht werd ontvangen dat eiser was gearresteerd, dat 27 april 2016 Koningsdag was, dat hij op 28 april 2016 om uitstel had verzocht en verweerder op 29 april 2016 het bestreden besluit heeft genomen. De arrestatie had bij verweerder bekend moeten zijn geweest. Eisers gemachtigde is achteraf gebleken dat eiser wordt verdacht van jihadistische activiteiten en dat eiser preventief is gedetineerd met alle beperkingen, zodat contact ook ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog niet mogelijk is. Eiser heeft verder gesteld dat hij contact heeft opgenomen met mr. Acda, die eiser aanvankelijk bijstond in de strafzaak. Hij heeft geprobeerd om eiser te spreken te krijgen voor of na afloop van een raadkamerzitting op 4 mei 2016, maar dit is niet gelukt. Vervolgens is de strafzaak overgedragen aan een andere, eisers gemachtigde niet bekende, strafadvocaat.
7. Verweerder heeft betwist dat contact tussen eiser en diens gemachtigde onmogelijk was. Dat dit contact plaats kan vinden is, aldus verweerder, primair de verantwoordelijkheid van eiser. Hoewel verweerder met de aanhouding bekend was, wist verweerder niet van de beperkingen. Het voorarrest van eiser is onvoldoende voor het verlenen van uitstel. Eiser heeft in ieder geval contact kunnen hebben met zijn strafadvocaat. Tot slot heeft verweerder gesteld dat eiser zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Op grond van artikel 3.109c, zesde lid, tweede zin, van het Vreemdelingenbesluit 2000, staat het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, niet in de weg aan het geven van de beschikking. In beginsel kon verweerder aldus ook zonder zienswijze het bestreden besluit nemen. De vraag is of verweerder onder de gegeven omstandigheden onzorgvuldig heeft gehandeld door geen uitstel te verlenen.
10. Niet in geschil is dat eiser in detentie zit. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd volgt uit het enkele feit dat de door eiser aangevoerde grond voor uitstel niet is genoemd in verweerders beleid in paragraaf C1/2.12, niet dat verweerder reeds om die reden het verzoek om uitstel had kunnen afwijzen. Niet blijkt dat dit beleid een uitputtende opsomming bevat van gronden voor uitstel terwijl bovendien betekenis toekomt aan het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het uit oogpunt van rechtsbescherming van evident belang is dat een vreemdeling in staat wordt gesteld te overleggen met zijn advocaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet met recht kan volhouden dat het feit dat eiser in detentie zit in zijn algemeenheid onvoldoende is om een uitstelverzoek toe te wijzen, temeer daar in het uitstelverzoek tevens melding is gemaakt van beperkingen. Verder acht de rechtbank van belang dat het uitstelverzoek tijdig is gedaan. De termijn voor het indienen van zienswijzen verliep weliswaar op 27 april 2016, maar dit is een erkende, nationale feestdag. Nu de gemachtigde op 28 april 2016 om uitstel heeft verzocht, is dit binnen de termijn gebeurd. Gelet op het tijdsverloop, zoals de gemachtigde dat heeft omschreven in zijn uitstelverzoek, alsmede gelet op de reden waarom om uitstel wordt verzocht – geen contact vanwege beperkingen - had verweerder naar het oordeel van de rechtbank het uitstelverzoek moeten toewijzen. Het is immers binnen de gestelde termijn onmogelijk gebleken om een zienswijze in te dienen.
11. Vanwege dit zorgvuldigheidsgebrek is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank zal onderzoeken of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Er is immers sprake van enig tijdsverloop en onderzocht dient te worden of eiser in de gelegenheid is geweest om inmiddels zijn inhoudelijke grieven, gericht tegen het bestreden besluit, naar voren te brengen.
12. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser is geïnformeerd over de asielprocedure en hij wist dat er een besluit op zijn aanvraag zou volgen. Dit blijkt uit het rapport dat naar aanleiding van het aanmeldgehoor is opgesteld, waarin onder andere is vermeld dat eiser de brochures over de Dublinprocedure voorafgaand aan het aanmeldgehoor heeft ontvangen en doorgelezen. Hij had er geen vragen over. Hij is tijdens het aanmeldgehoor ervan op de hoogte gebracht dat hij mogelijk zou worden overgedragen aan Duitsland. Voorts was hij ervan op de hoogte dat een exemplaar van het rapport van gehoor is doorgezonden aan de Raad voor de Rechtsbijstand en is aan eiser gevraagd of hij een advocaat had, welke vraag hij ontkennend heeft beantwoord. Eiser is vervolgens op de hoogte gesteld van het vervolg van de procedure. Hoewel het tussen partijen niet in geschil is dat eiser preventief is gehecht vanwege verdenkingen van jihadistische ronselactiviteiten, heeft verweerder aangegeven niet op de hoogte te zijn dat eiser zich in beperkingen bevindt. De rechtbank moet constateren dat de gemachtigde zijn stellingen hieromtrent niet heeft onderbouwd door bijvoorbeeld het bevel beperkingen te overleggen. Als eiser zich daadwerkelijk in beperkingen bevindt, dan mag hij wel contact hebben met zijn advocaat. Gelet op de situatie waarin eiser zich dan bevindt kan de rechtbank zich voorstellen dat het in de praktijk lastig zal zijn voor eiser om in contact te komen met zijn gemachtigde, maar het moet – eventueel via zijn strafrechtadvocaat – zeker niet voor onmogelijk worden gehouden. Er is in elk geval niet gebleken van pogingen van eiser om zich tot zijn gemachtigde te wenden, terwijl eiser – gelet op de aan hem verstrekte, algemene informatie over de asielprocedure – moet hebben geweten dat een beslissing was genomen over zijn asielaanvraag.
13. Eisers gemachtigde heeft op zijn beurt wel enige pogingen ondernomen om met eiser in contact te komen via de voormalige strafrechtadvocaat, mr. Acda.. Deze poging om in contact te treden met eiser is vergeefs gebleken en inmiddels is mr. Acda niet meer de strafrechtadvocaat van eiser, zo stelde gemachtigde ter zitting. Het had van de gemachtigde mogen worden verwacht dat hij méér in het werk had gesteld om in contact te treden met eiser. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde geen pogingen heeft ondernomen om via het Openbaar Ministerie – het bevel beperkingen moet immers zijn afgegeven door de officier van justitie – in contact te komen met eiser. Ook had hij kunnen proberen om zelf rechtstreeks in contact te treden met eiser; gemachtigde is immers ook een advocaat. Van dergelijke pogingen is in het geheel niet gebleken. De gemachtigde heeft in dit verband gesteld dat contact niet mogelijk zal zijn vanwege de beperkingen, maar elke onderbouwing van deze stelling ontbreekt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat geen enkel contact mogelijk was. In het verlengde hiervan ligt dat eiser in de gelegenheid was om gedurende de beroepsprocedure alsnog inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit naar voren te brengen. Dat geen inhoudelijke beroepsgronden naar voren zijn gebracht, dient voor rekening van eiser te komen. De rechtbank is dan ook onder deze omstandigheden van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (*1 punt voor het indienen van het beroepschrift, *1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand
blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van mr. B.H.M. Moonen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.