ECLI:NL:RBDHA:2016:565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
22 januari 2016
Zaaknummer
15/22019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een biseksuele vreemdeling en de beoordeling van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van eiser, die een biseksuele man is en vreest voor vervolging in zijn thuisland. Eiser had eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. De rechtbank behandelt de aanvraag van 20 november 2012, waarbij eiser zijn Iraakse nationaliteit en biseksualiteit aanvoert als redenen voor zijn asielverzoek. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van een kennelijk ongegrond besluit, waarbij eiser onjuistheden in zijn identiteit en nationaliteit zou hebben verklaard. Eiser heeft echter documenten overgelegd die zijn identiteit en nationaliteit ondersteunen, en stelt dat hij eerder niet openhartig heeft kunnen zijn over zijn seksuele gerichtheid vanwege de gevoeligheid van het onderwerp.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden van eiser en dat de eerdere afwijzingen van zijn aanvragen niet deugdelijk zijn beoordeeld. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is gesteld dat vreemdelingen die vrezen voor vervolging op basis van hun seksuele gerichtheid niet zonder meer verweten kan worden dat zij dit pas later aanvoeren. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht en vernietigt dit besluit. Eiser wordt in het gelijk gesteld, en de rechtbank beveelt de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de geloofwaardigheid van eisers biseksualiteit opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 15/22019 (beroep) en 15/22021 (verzoek)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 19 januari 2016 in de zaak tussen

[naam] ,

alias [alias eiser 1]
alias [alias eiser 2]
eiser en verzoeker (hierna: eiser),
gemachtigde mr. drs. C.G. Matze,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. D. Berben.

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2015 (hierna: het bestreden besluit) is de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
Op 12 december 2015 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist. Op 27 december 2015 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.
De zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Said, tolk in de Sorani taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op [geboortedag 1] 2009 asiel aangevraagd. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen. Daarna heeft eiser nog vijf keer asielaanvragen ingediend die alle zijn afgewezen. Bij de beoordeling van die aanvragen zijn eisers identiteit en nationaliteit niet vast komen te staan. Al deze afwijzingen staan in rechte vast.
2. Op 20 november 2012 heeft eiser een zevende asielaanvraag ingediend. In deze aanvraag heeft eiser zich genoemd [alias eiser 3] , gesteld te zijn geboren op [geboortedag 2] 1986 en de Iraakse nationaliteit te bezitten.
3. Verweerder heeft bij besluit van 29 april 2013 deze aanvraag afgewezen. Daarbij is eiser tevens een inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd. Bij uitspraak van 15 oktober 2013 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 16 juli 2015 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) gegrond verklaard. Daarbij is voormelde uitspraak van 15 oktober 2013 vernietigd, het daartegen ingestelde beroep alsnog gegrond verklaard en het besluit van 29 april 2013 vernietigd. In de uitspraak heeft de Afdeling verwezen naar haar uitspraak van 8 juli 2015 met nummer ECLI:NL:RVS:2015:2170.
4. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag van 20 november 2012 ten grondslag gelegd dat hij in eerdere procedures niet de waarheid heeft gesproken over zijn identiteit, nationaliteit en asielrelaas. Als bewijs van zijn thans gestelde Iraakse nationaliteit heeft hij een nationale identiteitskaart en een nationaliteitsverklaring overgelegd. Eiser heeft voorts verklaard biseksueel te zijn, wat hij ook kan aantonen. Eiser vreest te worden gedood door zijn familie en de familie van zijn schoonzus, met wie hij een seksuele relatie heeft gehad.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder heeft eiser onjuist verklaard over zijn identiteit en nationaliteit. Aan een inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag wordt niet toegekomen.
6. Eiser heeft aangevoerd dat het hem niet duidelijk is welke documenten aan de Koninklijke Marechaussee (KMar) zijn voorgelegd. Destijds zijn volgens eiser documenten uit Iran voorgelegd welke vals zijn bevonden. Deze documenten kan eiser dan ook niet voorgelegd hebben aan de Iraakse ambassade omdat vals bevonden documenten niet worden teruggegeven. Voorts heeft eiser aangevoerd dat op grond van voormelde uitspraak van de Afdeling beoordeeld dient te worden of eiser gelet op zijn homo- dan wel biseksualiteit te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank overweegt als volgt.
7. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder.
8. In bovengenoemde uitspraak van 8 juli 2015 heeft de Afdeling naar aanleiding van het arrest van 7 november 2013 van het Hof van Justitie in de zaken C-199/12 tot en met C-201/12, X, Y en Z tegen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (ECLI:EU:C:2013:720) het volgende overwogen:
“5. Van een vreemdeling die wegens zijn seksuele gerichtheid in aanmerking meent te komen voor een verblijfsvergunning asiel, mag in beginsel worden verwacht dat hij dit zo spoedig mogelijk in de bestuurlijke fase, dat wil zeggen bij zijn aanvraag of in een nader gehoor, aanvoert. Uit de punten 69 en 70 van het arrest volgt dat het Unierechtelijke vereiste om rekening te houden met persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, ertoe kan dwingen dat asielzoekers die stellen te vrezen wegens hun seksuele gerichtheid, gelet op hun kwetsbaarheid en de gevoeligheid van vragen daarover, in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid ervan niet zonder meer mag worden tegengeworpen dat zij hun vrees voor vervolging wegens de gestelde seksuele gerichtheid pas op een later moment aanvoeren en dat die gerichtheid reeds daarom ongeloofwaardig is. De staatssecretaris en de bestuursrechter moeten, gelet op artikel 13 van Richtlijn 2005/85, artikel 4 van Richtlijn 2004/83 en artikel 83 van de Vw 2000, bij beantwoording van de vraag of het later naar voren brengen van de seksuele gerichtheid en dus van de vraag of een vreemdeling zo spoedig als voor hem redelijkerwijs mogelijk is zijn seksuele gerichtheid als asielmotief heeft aangevoerd, er dan ook blijk van geven dat zij een op de persoon van de desbetreffende vreemdeling toegesneden beoordeling hebben verricht, waarin zij alle daarvoor in aanmerking komende elementen hebben betrokken.
5.1.
De punten 69 en 70 van het arrest hebben ook betekenis voor de wijze waarop de bestuursrechter toepassing moet geven aan het uit vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) volgende rechterlijke beoordelingskader voor beroepen tegen besluiten van gelijke strekking. Voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar een gestelde seksuele gerichtheid cultureel niet of nauwelijks is geaccepteerd of zelfs strafbaar is, kan het, wegens de kwetsbaarheid van dergelijke vreemdelingen en gelet op de gevoeligheid van het onderwerp, moeilijk zijn om op vragen over die seksuele gerichtheid te antwoorden. Daarom vloeit uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling daarover onderzoekt, voort dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen - gelijk als hiervoor onder 5 overwogen - aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen.”
9. De rechtbank stelt vast dat eiser in onderhavige aanvraag over zijn biseksuele gerichtheid heeft verklaard, net als tijdens zijn vijfde en zesde asielaanvraag. In eisers vijfde asielprocedure heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de uitspraak van 3 april 2012 overwogen dat deze verklaring niet is aan te merken als novum, omdat eiser eerder over die gestelde gerichtheid had moeten en kunnen verklaren. In de zesde asielprocedure heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in de uitspraak van 11 september 2012 hetzelfde standpunt ingenomen. Datzelfde geldt voor de vernietigde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2013. Dat betekent dat op geen enkel moment toetsing heeft plaatsgevonden van verweerders standpunt over de geloofwaardigheid van eisers gestelde biseksuele gerichtheid. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2015 af dat eiser onder de reikwijdte valt van de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is, gelet op laatstgenoemde uitspraak, het rechterlijke beoordelingskader voor beroepen tegen besluiten van gelijke strekking niet onverkort van toepassing op het bestreden besluit. De rechtbank dient het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van eiser te beoordelen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen. Bij deze beoordeling dient te worden betrokken het standpunt van verweerder over eisers gestelde identiteit en nationaliteit, nu dat standpunt van belang is bij de beoordeling van de vraag of de gestelde biseksuele gerichtheid had moeten leiden tot verlening van een asielvergunning. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de eerdere twijfels over de identiteit en herkomst van eiser voor de Afdeling in haar uitspraak van 16 juli 2015 geen aanleiding waren om het eerdere besluit van 15 oktober 2013 niet te vernietigen.
10. Bij zijn aanvraag van 20 november 2012 heeft eiser een identiteitskaart overgelegd, afgegeven op 20 december 2005 te Erbil, en een nationaliteitsverklaring, afgegeven op 12 september 2005 te Erbil waarop de naam [alias eiser 4] is vermeld. Bij onderzoek op 17 oktober 2012 door de KMar, Afdeling Falsificaten, zijn deze documenten hoogstwaarschijnlijk echt bevonden. Er zijn geen zichtbare sporen van vervalsing aangetroffen. De gradatie “hoogstwaarschijnlijk” betekent volgens de toelichting bij de rapportage een grote mate van zekerheid. Eiser heeft verder een verklaring van 6 september 2014 overgelegd van de Iraakse ambassade waarin wordt verklaard dat de inhoud van de identiteitskaart juist is.
11. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit onderzoek door de KMar is gebleken dat de overgelegde identiteitskaart en nationaliteitsverklaring als vals moeten worden aangemerkt. Bovendien heeft eiser volgens verweerder verklaard dat er gegevens in staan die niet kloppen. Daarom kan aan de door eiser overgelegde verklaring van de Iraakse ambassade geen waarde worden gehecht. Gelet op de onder 10 weergegeven feiten moet dit standpunt als onjuist worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd. Verweerder dient alsnog een standpunt in te nemen over de geloofwaardigheid van eisers gestelde biseksuele gerichtheid, mede in het licht van de gestelde identiteit en nationaliteit van eiser.
12. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. Het beroep is gegrond en bestreden besluit zal worden vernietigd. Er is geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
14. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn, op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en met inachtneming van artikel V van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 december 2015, nr. 702372, tot indexering van bedragen in de Awb, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, vastgesteld op in totaal € 1.470 in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt) en het beroepschrift (1 punt) en voor het verschijnen ter zitting (1 punt). De waarde per punt bedraagt € 490 en de wegingsfactor is 1.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980 (negenhonderdtachtig euro) te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 490 (vierhonderdnegentig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier, op 19 januari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.