ECLI:NL:RBDHA:2016:5580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
C/09/507974 / KG ZA 16/377
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de eiser in kort geding tegen de Staat der Nederlanden inzake overplaatsing naar een penitentiaire inrichting met ander regime

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 april 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, thans verblijvende in een penitentiaire inrichting, vorderde om overgeplaatst te worden naar een inrichting met een ander regime. De eiser is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar voor verschillende misdrijven, waaronder doodslag en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Hij heeft zijn detentie doorgebracht in diverse penitentiaire inrichtingen en is recentelijk overgeplaatst naar de afdeling Beheersproblematische Gedetineerden (BPG) na een incident in een eerdere inrichting. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze overplaatsing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard door de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), maar ook dit beroep werd ongegrond verklaard.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet ontvankelijk is in zijn vordering tot overplaatsing, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de RSJ heeft plaatsgevonden. De rechter benadrukte dat de procedure bij de RSJ in beginsel voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, en dat de eiser in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt toe te lichten. De rechter verwierp de argumenten van de eiser dat de procedure niet eerlijk was verlopen en dat hij niet voldoende gelegenheid had gekregen om te reageren op de stukken van de selectiefunctionaris. De subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen van de eiser werden eveneens afgewezen, omdat de rechter van mening was dat deze niet in deze procedure beoordeeld konden worden. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/507974 / KG ZA 16/377
Vonnis in kort geding van 15 april 2016
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting te [locatie 1] ,
eiser,
advocaat mr. K. Canatan te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en de nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 1 april 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar ter zake van doodslag, het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving, meermaals gepleegd, het medeplegen van poging tot doodslag, meermaals gepleegd, het medeplegen van bedreiging, wederspannigheid met lichamelijk letsel ten gevolg en mishandeling van een ambtenaar. [eiser] is in dit kader vanaf 14 december 2009 gedetineerd.
2.2.
[eiser] heeft zijn detentie in diverse penitentiaire inrichtingen (p.i.’s) ondergaan. De laatste p.i. waar [eiser] verbleef vóór zijn overplaatsing naar de afdeling Beheersproblematische Gedetineerden (BPG) in [locatie 1] , waar hij thans verblijft, was de p.i. te [locatie 2] , waar hij vanaf 13 november 2015 verbleef op een reguliere afdeling.
2.3.
Naar aanleiding van een incident dat op 5 januari 2016 in de p.i. in [locatie 2] heeft plaatsgevonden, waar [eiser] bij betrokken was, is aan [eiser] veertien dagen strafcel opgelegd. De tenuitvoerlegging heeft plaatsgevonden op de Landelijke Afzonderingsafdeling van de p.i. te [locatie 1] .
2.4.
Op 15 januari 2016 heeft de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besloten [eiser] te selecteren voor de afdeling BPG van de p.i. te [locatie 1] (hierna: het selectiebesluit). [eiser] is aansluitend aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde strafcel per 19 januari 2016 aldaar geplaatst.
2.5.
[eiser] heeft op 22 januari 2016 bezwaar gemaakt tegen het selectiebesluit. Dit bezwaar is op 29 januari 2016 door de selectiefunctionaris ongegrond verklaard.
2.6.
[eiser] heeft op 1 februari 2016 bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ) beroep ingesteld tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift, waarbij hij tevens heeft verzocht om het selectiebesluit te schorsen. De RSJ heeft op 5 februari 2016 het schorsingsverzoek afgewezen.
2.7.
Op 11 maart 2016 is [eiser] in het bijzijn van zijn advocaat in de p.i. te [locatie 1] over zijn beroepschrift gehoord door mr. [A] (hierna: [A] ), lid van de RSJ, bijgestaan door mr. R. [B] (hierna: [B] ), secretaris. Hiervan is een verslag opgemaakt, dat op 15 maart 2016 is vastgesteld en ondertekend door [A] en [B] (hierna: het verslag). De beroepscommissie van de RSJ heeft de selectiefunctionaris in de gelegenheid gesteld om te reageren op het verslag, waarvan hij gebruik heeft gemaakt in een brief van 24 maart 2016. De selectiefunctionaris heeft op 30 maart 2016 nog nadere stukken aan de beroepscommissie toegezonden.
2.8.
Op 31 maart 2016 heeft de beroepscommissie het beroep van [eiser] ongegrond verklaard. [A] heeft geen deel uitgemaakt van de samenstelling van deze beroepscommissie. De beroepscommissie heeft in deze uitspraak als volgt overwogen:
“4.1. De beroepscommissie stelt voorop dat van een schending van artikel 6 EVRM door de wijze waarop het beroep wordt behandeld geen sprake is. Aan de procedurele eisen die artikel 6 EVRM aan een procedure verbindt, is voldaan. Voorts is voldaan aan het bepaalde in artikel 73, vierde lid onder a en b, van de Pbw. Klager en zijn raadsman zijn ter zitting verschenen om hun standpunt toe te lichten. Van het verhandelde ter zitting is een verslag opgemaakt, nu de selectiefunctionaris – aan wie tevens een uitnodiging is gestuurd om het standpunt mondeling toe te lichten – niet ter zitting is verschenen. Dit verslag is samen met de door de raadsman ter zitting overgelegde stukken gestuurd aan de selectiefunctionaris die in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Op 24 maart 2016 is van de selectiefunctionaris een reactie ontvangen die in kopie is toegezonden aan klager en zijn raadsman. Voorts overweegt de beroepscommissie dat de enkele stelling van klagers raadsman dat het personeel van de inrichtingen desgevraagd bepaalde stukken cq. een schriftelijke bevestiging niet heeft overgelegd, niet kan leiden tot het oordeel dat het beginsel van equality of arms is geschonden. Klager beschikt over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de bestreden beslissing.
(…)
4.3. (…)
Gezien het vorenstaande heeft de selectiefunctionaris in redelijkheid kunnen oordelen dat klager met zijn gedrag een ernstig beheersrisico vormde voor anderen. De beslissing om klager te plaatsen in de BPG kan derhalve, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair: de Staat te gelasten om [eiser] binnen een week na het wijzen dan wel na betekening van dit vonnis over te plaatsen naar een p.i. met een algehele gemeenschap, danwel met een regulier regime;
subsidiair: de Staat te gelasten [eiser] te doen horen in een (openbare) behandeling door de samenstelling van de beroepscommissie van de RSJ die zelf op het beroep zal beslissen, binnen een week na het wijzen van dan wel na betekening van dit vonnis, waarna binnen een week een uitspraak van de RSJ op het beroep dient te volgen;
meer subsidiair: de Staat te gelasten de in de productspecificatie beheerproblematische gedetineerden van de DJI (hierna: de Productspecificatie BPG) genoemde rapportages vanuit de p.i. te [locatie 1] binnen een week na het wijzen van dan wel na betekening van dit vonnis te doen zenden aan de selectiefunctionaris, waarna binnen uiterlijk een week daarna de selectiefunctionaris met inachtneming van die rapportages een nieuw gemotiveerd besluit dient te nemen over het al dan niet overplaatsen van [eiser] naar een p.i. met een algehele gemeenschap dan wel met een regulier regime;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Hij is ontvankelijk in zijn primaire vordering, omdat er geen sprake is van een rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed. Diverse omstandigheden zijn hiertoe redengevend, waaronder dat [eiser] in de schorsingsprocedure niet (mondeling) is gehoord, dat hij niet heeft mogen reageren op de schriftelijke reactie van de selectiefunctionaris, dat de beroepscommissie slechts marginaal toetst, dat er geen openbare mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, maar slechts een rogatoir verhoor door iemand die geen lid was van de beroepscommissie, dat de uitspraak is gebaseerd op stukken die door [eiser] pas zijn ontvangen nadat de uitspraak is gedaan, en dat de reactie van de selectiefunctionaris is meegenomen ondanks dat deze niet bij het verhoor aanwezig was en ondanks dat deze te laat is ingezonden. Het oordeel van de beroepscommissie dat is voldaan aan de eisen van artikel 6 EVRM is onjuist. Hieraan is niet voldaan, zodat de weg naar de burgerlijke rechter niet kan worden afgesloten. Er is immers geen sprake van een openbare behandeling, niet van een openbare uitspraak en niet van een eerlijke behandeling, omdat er geen ruimte is voor [eiser] om getuigen te horen en de RSJ uitgaat van feiten die niet vaststaan en van gegevens in rapporten waartegen [eiser] niet op kan komen. [eiser] is ook ontvankelijk in zijn subsidiaire en meer subsidiaire vordering vanwege het ontbreken van een rechtsgang in zijn geheel. Op inhoudelijke gronden is de vordering toewijsbaar omdat de plaatsing van [eiser] in de BPG niet voldoet aan de eisen uit de Productspecificatie BPG. [eiser] behoort namelijk niet tot de hierin vermelde doelgroep, de directeur van de vorige inrichting heeft niet aan zijn inspanningsverplichting voldaan om een dergelijke plaatsing te voorkomen en de p.i. te [locatie 1] voldoet niet aan haar verplichting om zeswekelijks rapportages te zenden aan de selectiefunctionaris, zodat deze een nieuw besluit kan nemen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

De primaire vordering
4.1.
[eiser] heeft aan zijn primaire vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven. De burgerlijke rechter dient zich echter, ook als hij op voormelde grond bevoegd is, van een oordeel te onthouden daar waar de wet een bijzondere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengesteld.
4.2.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de procedure bij de RSJ kan worden aangemerkt als een dergelijke rechtsgang, zodat [eiser] volgens hem niet in zijn primaire vordering kan worden ontvangen. [eiser] heeft echter betwist dat de gevolgde – thans afgeronde – procedure (in zijn geval) met voldoende waarborgen was omkleed en hij stelt dat hierbij niet is voldaan aan de eisen van artikel 6 EVRM. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
4.3.
De procedure van bezwaar tegen de beslissing van de selectiefunctionaris en beroep bij de RSJ heeft volgens vaste rechtspraak in beginsel te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van [eiser] geen aanleiding om aan te nemen dat dit in de door hem gevolgde procedure anders is. Artikel 6 EVRM vereist op de eerste plaats niet dat alle procedures op dezelfde (uitgebreide) wijze, zoals met de mogelijkheid van getuigenverhoren en van repliek en dupliek, worden vormgegeven. Verder heeft te gelden dat eventuele gebreken in de procedure tot aan de behandeling van het beroepschrift aan de orde kunnen worden gesteld in de beroepsprocedure en datzelfde geldt voor eventuele gebreken in de behandeling van het beroepschrift, althans voor zover deze bij [eiser] bekend waren ten tijde van die behandeling. [eiser] heeft hiervan ook gebruik gemaakt en de beroepscommissie heeft hierover onder 4.1 van zijn uitspraak een gemotiveerd oordeel gegeven. De klachten van [eiser] in dit kader kunnen dan ook niet leiden tot het oordeel dat de gevolgde procedure niet met voldoende waarborgen is omkleed.
4.4.
Voor zover tijdens de behandeling van het beroep op 11 maart 2016 bij [eiser] nog niet bekend was dat [A] geen onderdeel zou uitmaken van de samenstelling van de beroepscommissie die op zijn beroep zou beslissen (wat de voorzieningenrechter niet duidelijk is geworden) heeft te gelden dat die omstandigheid ook niet maakt dat de procedure niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt zijn [eiser] en zijn raadsman in de gelegenheid gesteld om mondelinge opmerkingen te maken omtrent het beroep en is de selectiefunctionaris, in het kader van wederhoor, in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Het verslag van het verhoor en de pleitnotities van de raadsman van [eiser] zijn, naast alle overige relevante stukken, ter beschikking gesteld aan de beroepscommissie, die hiervan kennis heeft kunnen nemen. Deze werkwijze kan niet worden aangemerkt als strijdig met het bepaalde in artikel 6 EVRM en de daaruit voortvloeiende beginselen, waaronder het beginsel van hoor en wederhoor. De omstandigheid dat [eiser] niet meer in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de reactie van de selectiefunctionaris op het verslag, maakt dit niet anders, waartoe wordt verwezen naar hetgeen onder 4.3. is overwogen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat de wet ook voorziet in de mogelijkheid dat betrokkenen uitsluitend in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift schriftelijk toe te lichten.
4.5.
Artikel 6 EVRM schrijft voorts niet voor dat een reactie op een verslag buiten beschouwing moet worden gelaten indien deze is ontvangen (kort) na de daarvoor gestelde termijn. De omstandigheid dat de RSJ [eiser] niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op een door de selectiefunctionaris op 30 maart 2016 aan de beroepscommissie toegezonden stuk levert evenmin strijd op met artikel 6 EVRM, waarbij acht is geslagen op de onweersproken stelling van de Staat dat er sprake was van de toezending van een ondertekend exemplaar van een stuk dat inhoudelijk al vóór de behandeling op 11 maart 2016 bij [eiser] en zijn raadsman bekend was.
4.6.
De overigens door [eiser] aangevoerde gronden zijn onvoldoende geconcretiseerd danwel inhoudelijk van aard, zodat ook deze het oordeel dat de gevolgde procedure strijdig is met het bepaalde in artikel 6 EVRM niet kunnen dragen.
4.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat [eiser] niet in zijn primaire vordering kan worden ontvangen.
De subsidiaire vordering
4.8.
Nu de RSJ reeds op het beroep heeft beslist en het hiervoor overwogene over de primaire vordering in aanmerking nemende, is voor toewijzing van de subsidiaire vordering geen plaats. Deze zal worden afgewezen.
De meer subsidiaire vordering
4.9.
[eiser] kan ook in deze vordering niet worden ontvangen. Indien hij meent dat de directeur verplicht is rapportages aan de selectiefunctionaris te zenden, maar daarmee in gebreke blijft, dan kan hij de directeur verzoeken alsnog aan deze verplichting te voldoen. Indien de directeur dit mocht weigeren, kan [eiser] daartegen beklag doen en tegen de uitspraak van de beklagcommissie kan beroep worden ingesteld. Voor een beoordeling van deze vordering in deze procedure is derhalve geen plaats.
Kostenveroordeling
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn primaire en meer subsidiaire vordering en wijst de subsidiaire vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2016.
ts