ECLI:NL:RBDHA:2016:5565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
AWB 15/17804
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod voor Albanese eiser zonder geldig visum

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van vijf jaar, dat door verweerder was uitgevaardigd. De rechtbank overwoog dat de eiser bij zijn binnenkomst in Nederland niet in het bezit was van een geldig biometrisch paspoort, maar slechts van een Albanese identiteitskaart. Hierdoor voldeed hij niet aan de visumplicht, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 en de relevante Europese verordeningen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de eiser op vrijstelling van de visumplicht niet slaagde, omdat hij niet kon aantonen dat hij rechtmatig verblijf had in Nederland.

De rechtbank behandelde ook de argumenten van de eiser dat hij ten onrechte geen vertrektermijn was gegund en dat er geen risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat de eiser onrechtmatig in Nederland verbleef en dat er een risico was dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken, mede gezien zijn eerdere veroordeling voor het gebruik van vervalste documenten. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor het inreisverbod gerechtvaardigd waren en dat er geen schending was van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser zijn stellingen over familie- of gezinsleven niet voldoende had onderbouwd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het terugkeerbesluit en het inreisverbod van verweerder. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 mei 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 17804
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,geboren op [geboortedatum] , van Albanese nationaliteit,

eiser,
(gemachtigde: mr. M.S. Kikkert, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 18 september 2015 (het bestreden besluit) een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van vijf jaar tegen eiser uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd waarin is vastgesteld dat eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en waarin is bepaald dat hij de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser een gevaar is voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat hij op 3 september 2015 door de politierechter van de rechtbank te Haarlem is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf wegens in het bezit zijn van een vervalst reisdocument. Voorts bestaat een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw.
Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, omdat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft verweerder de duur van het inreisverbod bepaald op vijf jaar, omdat eiser gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reisdocumenten.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd dat is gebleken dat hij onrechtmatig in Nederland verblijft. Niet in geschil is immers dat eiser de Albanese nationaliteit bezit. Burgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort zijn op grond van de Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (de Verordening) in beginsel niet visumplichtig voor een verblijf van maximaal drie maanden. Verweerder heeft ten onrechte niet met een simpele zoekslag in haar systemen geverifieerd of dit op eiser van toepassing is. Een gebrek aan onderzoek kan de bewering dat eiser onrechtmatig in de Europese Unie verblijft niet staven. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4090). Uit het dossier volgt niet dat een dergelijk onderzoek door verweerder is verricht.
2.1
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser bij overschrijding van de grens niet in het bezit was van een biometrisch paspoort van Albanië, maar slechts van een Albanese identiteitskaart. Het beroep van eiser op de vrijstelling van de visumplicht op grond van de Verordening slaagt daarom niet. Eiser diende aldus bij binnenkomst in Nederland in het bezit te zijn van een geldig visum. Aangezien eiser niet in het bezit was van een geldig visum voor verblijf in Nederland, bestond in dit geval voor verweerder, anders dan in de zaak die heeft geleid tot de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 april 2012, geen aanleiding om, alvorens tot uitvaardiging van het terugkeerbesluit over te gaan, te onderzoeken of eiser rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder i, Vw toekomt.
De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert voorts aan dat verweerder hem ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegund omdat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Ten onrechte wordt door verweerder gesteld dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Bezoekers hebben immers geen GBA-adres (de rechtbank begrijpt: een inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP)). Het gaat erom of eiser een plaats had waar hij bestendig kon verblijven en uit het bestreden besluit blijkt niet dat dit niet zo is. Deze grond is op iedere niet-inwoner van Nederland van toepassing en daarom te vaag. Voorts is het onjuist dat eiser niet op de juiste wijze Nederland is binnengekomen. Blijkens het strafrechtelijk proces-verbaal is eiser met zijn originele Albanese papieren Nederland binnen gekomen. Eerst bij de voorgenomen doorreis naar Ierland zijn de vervalste papieren gebruikt. Voorts is de tegenwerping van het gebruik maken van vervalste documenten terug te voeren op de strafrechtelijke veroordeling van eiser, die op zichzelf onvoldoende is om iemand een vertrektermijn te onthouden. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1849) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juni 2015 inzake Z.Zh. en I.O., C-554/13 (ECLI:EU:C:2015:377).
Een nadere motivering waarom de door verweerder aangehaalde gronden leiden tot de conclusie dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken ontbreekt.
3.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken omdat hij:
(zware gronden)
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
g. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
(lichte gronden)
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3.2
Eiser voert op zichzelf terecht aan dat een vaste woon- en verblijfplaats niet alleen uit in een inschrijving in de BRP kan blijken. Eiser heeft echter niet onderbouwd gesteld dat hij anderszins een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had gedurende zijn verblijf in Nederland, zodat verweerder deze grond terecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Voorts is niet in geschil dat eiser niet in het bezit was van een geldig nationaal paspoort en evenmin van een geldig visum, zodat verweerder voorts terecht heeft vastgesteld dat eiser niet op juiste wijze Nederland is binnengekomen.
Dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken heeft verweerder niet uitsluitend gebaseerd op het feit dat eiser in het rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van een vervalst document, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder g, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), maar ook op de (zware) grond als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, Vb en de (lichte) grond als bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, Vb. Voor zover eiser al kan worden gevolgd in zijn stelling dat de vaststelling door verweerder dat eiser gebruik heeft gemaakt van een vervalst document direct is terug te voeren op zijn strafrechtelijke veroordeling, heeft verweerder derhalve niet uitsluitend die strafrechtelijk veroordeling ten grondslag gelegd aan het aan eiser onthouden van een vertrektermijn. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 mei 2014 en het arrest van het Hof van 11 juni 2015 treft daarom in dit verband geen doel.
De door verweerder aan zijn standpunt ten grondslag gelegde gronden rechtvaardigen reeds op zichzelf de conclusie dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft daarnaast geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die met zich brengen dat in zijn geval, ondanks het bestaan van de gronden, dit risico niet kan worden aangenomen, zodat verweerder zijn standpunt niet nader behoefde te motiveren.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat, omdat hem ten onrechte geen vertrektermijn is gegund, verweerder ook ten onrechte op grond van artikel 66a Vw een inreisverbod heeft uitgevaardigd.
4.1
Uit hetgeen hiervoor onder 3.2 is overwogen, volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu eiseres voor het overige geen omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder desondanks aan hem geen onmiddellijke vertrekplicht heeft kunnen opleggen, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod heeft gebaseerd op de onmiddellijke vertrekplicht.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert tegen het inreisverbod voorts aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamenteel vrijheden (EVRM) omdat gebleken is dat eiser geen familie- of gezinsleven in Nederland uitoefent. Bovendien betreft het inreisverbod de gehele Europese Unie zodat de afweging van artikel 8 EVRM daarop had moeten zien. Eiser heeft veel nauwe verwante familie in onder andere Italië en Griekenland. Voorts is de vader van eiser diabeet en wordt hij om die reden elke zes maanden medisch onderzocht in Italië. De vader van eiser kan dit niet zelfstandig en eiser is de persoon die hem daarbij begeleidt. Ook is eiser manager bij een non-profitorganisatie [naam] , die activiteiten organiseert voor onder andere ouderen. Deze organisatie heeft internationale ambities. Ten slotte is het voor eiser als leraar zeer beperkend als hij niet mee kan op bijvoorbeeld schoolreizen naar Europa. Deze omstandigheden hadden op zijn minst nader onderzocht en meegewogen moeten worden.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 EVRM, omdat geen sprake is van familie- of gezinsleven in Nederland.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaring dat hij familie heeft in België en Italië op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Voor zover van het gestelde moet worden uitgegaan, is niet gebleken dat eiser een zeer intensief contact heeft met zijn familie in België en Italië. Uit zijn verklaringen lijkt eerder te kunnen worden afgeleid dat zij voor vakanties en bezoeken naar Albanië reizen en dat eiser hen in Albanië ziet. In die zin brengt het inreisverbod dan ook geen wijziging in de huidige situatie.
5.2
Eiser brengt terecht naar voren dat verweerder in het bestreden besluit zijn toets aan artikel 8 EVRM ten onrechte heeft beperkt tot een onderzoek naar een eventueel familie- of gezinsleven in Nederland, nu het inreisverbod zich uitstrekt tot de gehele Europese Unie, Europese Economische Ruimte en Zwitserland. Gelet op het aanvullende standpunt van verweerder in het verweerschrift ziet de rechtbank evenwel aanleiding vorenbedoeld gebrek met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht te passeren. Nog daargelaten dat eiser in zijn gehoor naar aanleiding van het voornemen tot het uitvaardigen van het inreisverbod heeft gesproken over familie in Italië, België en Groot-Brittannië, terwijl hij in beroep stelt familie in Italië en Griekenland te hebben, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zijn stellingen in dit verband niet heeft onderbouwd, zodat verweerder daarmee bij het uitvaardigen van het inreisverbod geen rekening heeft kunnen houden. Reeds daarom is er geen grond voor het oordeel dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM. Gelet daarop is aannemelijk dat eiser door vorenbedoeld gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel