ECLI:NL:RBDHA:2016:540

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
SGR 15/3670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Ziektewetuitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, maar deze werd per 13 februari 2013 ingetrokken na een fraudeonderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die zich ziek had gemeld, feitelijk directeur-grootaandeelhouder was van het bedrijf [X] en daarom niet als werknemer in de zin van de ZW kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in een gezagsverhouding tot het bedrijf of de opdrachtgevers stond, en dat hij niet in staat was om met tegenbewijs aan te tonen dat hij recht had op de uitkering. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder om de uitkering in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, bevestigd. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/3670

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.M.L. Theelen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: A.M. Snijders).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2015 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering die eiser ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 13 februari 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2015 (primair besluit II) heeft verweerder over de periode van 13 februari 2013 tot en met 28 december 2014 een bedrag van € 30.995,73 bruto aan onverschuldigd betaalde ZW-uitkering van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 9 januari 2015 (primair besluit III) heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen (Wet WIA) toe te kennen.
Bij besluit van 8 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 13 februari 2013 heeft eiser zich ziekgemeld voor het werk als tuinbouwmedewerker dat hij vanaf 26 november 2012 via het bedrijf [X] BV ([X]) zou hebben verricht. Bij besluit van 6 maart 2013 is aan hem een uitkering op grond van de ZW verstrekt. Op 3 november 2014 heeft eiser een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd.
2. Naar aanleiding van een interne verdenking van gefingeerde dienstverbanden, is verweerder een fraudeonderzoek opgestart. Op basis van de uitkomst van dit fraudeonderzoek, vastgelegd in het Rapport Werknemersfraude (frauderapport) van 5 januari 2015, is verweerder overgegaan tot de onder 'Procesverloop' weergegeven besluitvorming.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd, op de grond dat eiser in de periode van 26 november 2012 tot en met 12 maart 2013 directeur-grootaandeelhouder is geweest van [X], zodat hij niet is aan te merken als werknemer in de zin van de ZW. Hij had dan ook geen recht op een ZW-uitkering per 13 februari 2013. Om dezelfde reden was eiser ook niet verzekerd voor de Wet WIA.
4. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij zijn bevoegdheid niet heeft uitgevoerd als een algemeen directeur. Eiser had alleen maar een controlerende bevoegdheid binnen het bedrijf.
5. Volgens vaste rechtspraak is voor de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking maatgevend of tussen eiser en de werkgever sprake was van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan aldus inhoud hebben gegeven.
6.1
Voorts is vaste rechtspraak dat bij belastende besluiten, als hier aan de orde, het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Bij de vaststelling van feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren. Hetzelfde geldt voor de eerste verklaringen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd.
6.2
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de juistheid daarvan met tegenbewijs berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De rechtbank wijst hierbij bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3637.
7. Uit het fraudeonderzoek komt naar voren dat eiser [X] op 21 november 2012 heeft opgericht. Het betreft een uitleen- en uitzendbureau. Tot 24 november 2012 was eiser, naast enig aandeelhouder, algemeen directeur van het bedrijf. Op 24 november 2012 is [persoon A] benoemd als algemeen directeur. Vanaf die datum is eiser enig aandeelhouder gebleven. Op 26 november 2012 heeft eiser een arbeidsovereenkomst fase A met uitzendbeding met [X] gesloten. Namens [X] heeft [persoon A] de overeenkomst ondertekend.
Op 17 oktober 2013 is eiser wederom benoemd tot algemeen directeur. Per diezelfde datum trad eiser weer uit zijn functie en werd [persoon B] algemeen directeur. Per 11 maart 2014 is eiser weer als algemeen directeur aangetreden. [Persoon A en B] zijn dochters van [persoon C], die enige tijd als medewerker van [X] geregistreerd heeft gestaan. [persoon A] is omstreeks oktober 2013 naar Saoedi-Arabië geëmigreerd. [persoon B] heeft ontkend iets van [X] te weten. Verder blijkt uit het frauderapport dat [X] vier opdrachtgevers had. Twee van de opdrachtgevers hebben te kennen gegeven dat eiser de directeur van [X] was en nooit voor hun bedrijf heeft gewerkt. Een derde opdrachtgever heeft verklaard dat zij op basis van aangenomen werk met [X] werkte. [persoon C] was bij deze opdrachtgever bekend als contactpersoon van [X]. Eiser kwam bij die opdrachtgever werken als [persoon C] er niet was. Op de overeenkomst tussen deze opdrachtgever en [X] van 2 januari 2014 staat eiser als bestuurder van [X] vermeld. De overeenkomst is ook door eiser zelf ondertekend. De vierde opdrachtgever heeft te kennen gegeven dat volgens hem eiser en [persoon C] de bazen van [X] waren. Volgens laatstgenoemde opdrachtgever zou eiser in de periode van november 2012 tot en met mei 2013 misschien wel eens een keer een week voor hem gewerkt kunnen hebben. Het ging daarbij om aangenomen werk.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het frauderapport van 5 januari 2015 kunnen afleiden dat eiser, naast enig aandeelhouder, feitelijk de directeur van [X] was. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat geen van de inleners contact heeft gehad met iemand anders van [X] dan eiser of [persoon C]. Verder heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat [persoon B] heeft ontkend iets van [X] af te weten. De enkele stelling van eiser dat hij niet als directeur heeft gefunctioneerd, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet van het frauderapport heeft mogen uitgaan. Op basis van de in het frauderapport opgenomen onderzoeksbevindingen heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er tussen eiser en [X] geen gezagsverhouding kan hebben bestaan, aangezien eiser als directeur-grootaandeelhouder te beschouwen was.
9. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat hij in een gezagsverhouding tot de opdrachtgevers heeft gestaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het frauderapport blijkt dat eiser volgens de opdrachtgevers nooit als uitzendkracht bij hen werkzaam is geweest. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij wel als zodanig bij één van de opdrachtgevers werkzaam is geweest. Bij twee van de opdrachtgevers is bovendien geen sprake geweest van een situatie van uitzendbureau en inlener, maar van aangenomen werk. Ook al zou eiser voor laatstgenoemde opdrachtgevers aangenomen werk als bedoeld in artikel 7:750 van het BW hebben verricht, is daarmee tussen beide geen gezagsverhouding ontstaan. In geval van aangenomen werk wordt het werk namelijk onder leiding van de aannemer, in dit geval [X], uitgevoerd. Weliswaar zal de opdrachtgever aanwijzingen kunnen geven over het resultaat, maar die aanwijzingen zijn niet van zodanige aard dat daarmee een gezagsverhouding ontstaat. Het werkgeversgezag blijft in dat geval bij de aannemer rusten.
10. Gelet op het voorgaande is eiser er niet in geslaagd met tegenbewijs aannemelijk te maken dat hij in een gezagsverhouding tot [X] dan wel één van de opdrachtgevers heeft gestaan. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens aangedragen die tot het oordeel leiden dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld.
11. Nu eiser niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW, was hij op grond van artikel 20 van de ZW niet verzekerd en had hij geen recht op ziekengeld op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht met toepassing van artikel 30a van de ZW het recht op ZW-uitkering van eiser met ingang van 13 februari 2013 ingetrokken.
12. Aangezien de toepassing van artikel 30a van de ZW in dit geval, zoals hierboven is geoordeeld, in rechte stand kan houden, was verweerder gelet op de imperatieve redactie van artikel 33, eerste lid, van de ZW, gehouden de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de ZW, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, op grond waarvan verweerder de terugvordering achterwege had moeten laten.
13. Nu de ziekmelding van 13 februari 2013 dateert en de ZW-uitkering van eiser op goede gronden met terugwerkende kracht is ingetrokken, heeft eiser de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt. Gezien het bepaalde in artikel 23 van de Wet WIA had eiser derhalve geen recht op een Wet WIA-uitkering.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.