6.2Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de juistheid daarvan met tegenbewijs berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. De rechtbank wijst hierbij bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3637. 7. Uit het fraudeonderzoek komt naar voren dat eiser [X] op 21 november 2012 heeft opgericht. Het betreft een uitleen- en uitzendbureau. Tot 24 november 2012 was eiser, naast enig aandeelhouder, algemeen directeur van het bedrijf. Op 24 november 2012 is [persoon A] benoemd als algemeen directeur. Vanaf die datum is eiser enig aandeelhouder gebleven. Op 26 november 2012 heeft eiser een arbeidsovereenkomst fase A met uitzendbeding met [X] gesloten. Namens [X] heeft [persoon A] de overeenkomst ondertekend.
Op 17 oktober 2013 is eiser wederom benoemd tot algemeen directeur. Per diezelfde datum trad eiser weer uit zijn functie en werd [persoon B] algemeen directeur. Per 11 maart 2014 is eiser weer als algemeen directeur aangetreden. [Persoon A en B] zijn dochters van [persoon C], die enige tijd als medewerker van [X] geregistreerd heeft gestaan. [persoon A] is omstreeks oktober 2013 naar Saoedi-Arabië geëmigreerd. [persoon B] heeft ontkend iets van [X] te weten. Verder blijkt uit het frauderapport dat [X] vier opdrachtgevers had. Twee van de opdrachtgevers hebben te kennen gegeven dat eiser de directeur van [X] was en nooit voor hun bedrijf heeft gewerkt. Een derde opdrachtgever heeft verklaard dat zij op basis van aangenomen werk met [X] werkte. [persoon C] was bij deze opdrachtgever bekend als contactpersoon van [X]. Eiser kwam bij die opdrachtgever werken als [persoon C] er niet was. Op de overeenkomst tussen deze opdrachtgever en [X] van 2 januari 2014 staat eiser als bestuurder van [X] vermeld. De overeenkomst is ook door eiser zelf ondertekend. De vierde opdrachtgever heeft te kennen gegeven dat volgens hem eiser en [persoon C] de bazen van [X] waren. Volgens laatstgenoemde opdrachtgever zou eiser in de periode van november 2012 tot en met mei 2013 misschien wel eens een keer een week voor hem gewerkt kunnen hebben. Het ging daarbij om aangenomen werk.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het frauderapport van 5 januari 2015 kunnen afleiden dat eiser, naast enig aandeelhouder, feitelijk de directeur van [X] was. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat geen van de inleners contact heeft gehad met iemand anders van [X] dan eiser of [persoon C]. Verder heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat [persoon B] heeft ontkend iets van [X] af te weten. De enkele stelling van eiser dat hij niet als directeur heeft gefunctioneerd, is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet van het frauderapport heeft mogen uitgaan. Op basis van de in het frauderapport opgenomen onderzoeksbevindingen heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er tussen eiser en [X] geen gezagsverhouding kan hebben bestaan, aangezien eiser als directeur-grootaandeelhouder te beschouwen was.
9. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat hij in een gezagsverhouding tot de opdrachtgevers heeft gestaan. De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het frauderapport blijkt dat eiser volgens de opdrachtgevers nooit als uitzendkracht bij hen werkzaam is geweest. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat hij wel als zodanig bij één van de opdrachtgevers werkzaam is geweest. Bij twee van de opdrachtgevers is bovendien geen sprake geweest van een situatie van uitzendbureau en inlener, maar van aangenomen werk. Ook al zou eiser voor laatstgenoemde opdrachtgevers aangenomen werk als bedoeld in artikel 7:750 van het BW hebben verricht, is daarmee tussen beide geen gezagsverhouding ontstaan. In geval van aangenomen werk wordt het werk namelijk onder leiding van de aannemer, in dit geval [X], uitgevoerd. Weliswaar zal de opdrachtgever aanwijzingen kunnen geven over het resultaat, maar die aanwijzingen zijn niet van zodanige aard dat daarmee een gezagsverhouding ontstaat. Het werkgeversgezag blijft in dat geval bij de aannemer rusten.
10. Gelet op het voorgaande is eiser er niet in geslaagd met tegenbewijs aannemelijk te maken dat hij in een gezagsverhouding tot [X] dan wel één van de opdrachtgevers heeft gestaan. Eiser heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens aangedragen die tot het oordeel leiden dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld.
11. Nu eiser niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW, was hij op grond van artikel 20 van de ZW niet verzekerd en had hij geen recht op ziekengeld op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht met toepassing van artikel 30a van de ZW het recht op ZW-uitkering van eiser met ingang van 13 februari 2013 ingetrokken.
12. Aangezien de toepassing van artikel 30a van de ZW in dit geval, zoals hierboven is geoordeeld, in rechte stand kan houden, was verweerder gelet op de imperatieve redactie van artikel 33, eerste lid, van de ZW, gehouden de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat zich dringende redenen voordoen als bedoeld in artikel 33, vijfde lid, van de ZW, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, op grond waarvan verweerder de terugvordering achterwege had moeten laten.
13. Nu de ziekmelding van 13 februari 2013 dateert en de ZW-uitkering van eiser op goede gronden met terugwerkende kracht is ingetrokken, heeft eiser de wachttijd van 104 weken niet volgemaakt. Gezien het bepaalde in artikel 23 van de Wet WIA had eiser derhalve geen recht op een Wet WIA-uitkering.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, en mr. H.P.M. Meskers en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. L.F.A. Bouwens-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2016.