In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), had haar uitkering per 13 januari 2009 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Tijdens een onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is vastgesteld dat appellante nooit daadwerkelijk heeft gewerkt en dat er sprake was van gefingeerde dienstverbanden. Het Uwv heeft daarop de Ziektewet (ZW) uitkering van appellante ingetrokken en de over die periode betaalde uitkering teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen en dat haar verklaring onder druk is afgelegd. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat appellante niet met objectieve gegevens heeft aangetoond dat het standpunt van het Uwv onjuist is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat het Uwv terecht de uitkeringen heeft ingetrokken en de terugvordering gerechtvaardigd is.