3.4.1Ten aanzien van feiten 1 primair en subsidiair
Op 17 juni 2014 heeft [slachtoffer 1] ) aangifte gedaan van een brandstichting aan zijn personenauto, een Opel Corsa met [kenteken] . Hij had dit voertuig op 16 juni 2014 omstreeks 22.50 uur geparkeerd in het parkeervak op de Thorbeckelaan te Pijnacker, ter hoogte van perceel 108. Omstreeks 02.25 uur op 17 juni 2014 werd hij wakker van sirenes en zag hij dat zijn voertuig in brand stond.
De melding van de brand kwam op 17 juni 2014 om 02.20 uur bij de politie binnen.
Na onderzoek bij het CIOT is gebleken dat het [telefoonnummer 1] geregistreerd staat op naam van [medeverdachte 1] ).[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij de gebruiker is van telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Uit de historische verkeersgegevens van deze telefoonnummers blijkt dat het nummer in gebruik bij [medeverdachte 2] op 17 juni 2014 vijfmaal heeft gebeld naar het nummer van [medeverdachte 1] , en dat er telkens kort contact is geweest om:
- 01:13:05 uur: een gesprek van 45 seconden;
- 01:36:51 uur: een gesprek van 35 seconden;
- 02:43:46 uur: een gesprek van 129 seconden;
- 02:27:29 uur: een gesprek van 14 seconden;
- 03:06:21 uur: een gesprek van 47 seconden.
Omstreeks 02:58 uur is er door het telefoonnummer van [medeverdachte 2] tevens getracht contact te leggen met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] .Verbalisant [naam] alsmede verbalisant [naam] , die beiden hebben verklaard dat zij meermalen in persoon te maken hadden gehad met [medeverdachte 3] ,hebben de stem van de gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer 3] herkend als die van [medeverdachte 3] .
Getuige [naam] heeft verklaard dat zij en haar man op 17 juni 2014 omstreeks 01.45 uur vanuit hun woonkamer aan de [adres getuige] te Pijnacker aan de overkant, op de Thorbeckelaan, kleine vlammetjes in een rechte lijn zagen op het wegdek die daarna uitdoofden. Omstreeks 02.15 uur hoorde zij een harde klap en daarna de politie. Vervolgens zag zij een auto op de Thorbeckelaan in brand staan, ter hoogte van de vlammetjes die zij eerder had gezien, doch ditmaal in het aangrenzende parkeervak en niet op de rijbaan.
[de moeder van medeverdachte 3] , heeft op 20 juni 2014 verklaard dat, nadat de auto van [slachtoffer 1] in brand was gestoken, [bijnaam medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] , nu bij verbalisant [naam] bekend is dat [medeverdachte 1] [bijnaam medeverdachte 1] ” als bijnaam heeft) kleding van [medeverdachte 3] kwam ophalen. Toen ze aan [bijnaam medeverdachte 1] vroeg of zij iets te maken hadden met de brand van de auto van [slachtoffer 1] , zou hij hebben gezegd dat ze dat tegen betaling iemand anders hadden laten doen en dat ze bij de McDonalds een ‘selfie’ hadden gemaakt om 03:15 uur om aan te tonen dat ze niet in de buurt waren. Met “zij” bedoelde [bijnaam medeverdachte 1] dan zichzelf, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 4] ). [bijnaam medeverdachte 1] had volgens [de moeder van medeverdachte 3] eveneens verteld dat het de eerste keer niet was gelukt, maar dat ze de tweede keer er iets anders onder hadden gelegd en het toen wel was gelukt.
[medeverdachte 2] heeft op 22 oktober 2014 bij de politie verklaard dat hij samen met verdachte de auto van [slachtoffer 1] in brand heeft gestoken. Dit had hij gedaan nadat [medeverdachte 3] en [bijnaam medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) één tot anderhalve week eerder aan hem en verdachte hadden gevraagd die auto in de fik te steken. Ze zouden 100 euro per persoon krijgen en kregen als voorschot 50 euro (voor hen beiden) van [bijnaam medeverdachte 1] . Een week voor het in brand steken hadden [medeverdachte 2] en verdachte al een aantal keren gekeken of de auto er stond en ook of deze op veilige afstand stond van andere goederen of personen. Ook [medeverdachte 3] en [bijnaam medeverdachte 1] keken steeds of de auto er stond. Op de avond van de brand zagen verdachte en [medeverdachte 2] de auto staan op de Thorbeckelaan. Vervolgens zijn zij direct naar de benzinepomp gegaan die tegenover het oude politiebureau staat. Eén van hen hield een lege tweeliterfles cola vast, terwijl de ander deze vulde met Euro 95 benzine. Met de fles zijn zij achterin ingestapt in de auto van [medeverdachte 4] . Hij was de bestuurder, en naast hen drieën zaten ook [medeverdachte 3] en [bijnaam medeverdachte 1] in de auto. In de auto werd gesproken over wat zij gingen doen. Vervolgens werden verdachte en [medeverdachte 2] afgezet bij een speeltuintje voor de wijk waar de Thorbeckelaan is. Volgens [medeverdachte 2] had hij de benzine over de auto gedaan, waaronder extra benzine bij de wielkasten zodat de binnenkant van de auto ook zou ontvlammen, want “de hele auto moest weg”. Ze hadden een spoortje van benzine op de weg gemaakt zodat ze op veilige afstand het vuur konden aansteken. De eerste keer, toen verdachte het aanstak, ging het vuur weer uit, maar de tweede keer ging het precies zoals gepland. Vervolgens stond de auto van [slachtoffer 1] in brand en zijn zij keihard gaan rennen in de richting van de Noordweg. Vervolgens is [medeverdachte 2] [bijnaam medeverdachte 1] gaan bellen om hen op te halen en verdachte is [medeverdachte 1] of [medeverdachte 3] gaan bellen om hen op te halen. Nadat er contact was gelegd met [bijnaam medeverdachte 1] vertelde [bijnaam medeverdachte 1] dat ze door de politie waren aangehouden, dat hun auto werd uitgepluisd en dat ze hen daarom niet konden ophalen. [medeverdachte 2] en verdachte zijn vervolgens naar de Parsexpress gelopen, en daar waren toen ook [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 2] heeft op 30 november 2015 bij de rechter-commissaris grotendeels gelijkluidend en bevestigend verklaard. Hij heeft bij deze gelegenheid verklaard dat [medeverdachte 3] een paar dagen voor de brand aan hem en verdachte de opdracht tot de brand heeft gegeven en dat [medeverdachte 1] daarbij ook aanwezig was. [medeverdachte 2] heeft daarnaast verklaard dat er is gekeken of de auto op de plek stond waar deze auto hoorde te staan, dat 9 van de 10 keer dat hij naar de auto keek, verdachte daarbij ook aanwezig was en dat hij en verdachte hebben gekeken of de auto op een veilige manier verbrand kon worden. Ook heeft hij verklaard dat ze (de rechtbank begrijpt: hij en verdachte) benzine hebben gehaald, dat ze daarna benzine over de auto hebben gegooid en aangestoken en dat het de eerste keer niet goed ging, maar de tweede keer wel. Over het geld heeft [medeverdachte 2] verklaard dat zij eerst een deel van het geld hebben gekregen en dat zij, enkele minuten nadat het was gebeurd, de rest van het geld hebben kregen en dat hij denkt dat het ging om een bedrag van € 100,00. [medeverdachte 2] heeft ten slotte verklaard dat verdachte het tot een brand heeft gebracht.
[medeverdachte 1] heeft op 1 november 2014 bij de politie verklaard dat verdachte en [medeverdachte 2] voor het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] , zoals was afgesproken, 25 euro per persoon hebben ontvangen, dat verdachte en [medeverdachte 2] meerdere keren hebben gekeken of de auto van [slachtoffer 1] er stond en dat hij dit laatste wist omdat [medeverdachte 2] en verdachte daarover hebben gesproken. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij bij [medeverdachte 2] een AA-flesje heeft gezien dat was gevuld met benzine. Geconfronteerd met de vraag hoe het ging nadat verdachte en [medeverdachte 2] de benzine hadden gehaald, bij [medeverdachte 4] in de auto waren gestapt alwaar hij en [medeverdachte 3] ook in zaten, heeft [medeverdachte 1] verklaard: “Zij zeiden: we gaan het iets doen. Het vermoeden ging er wel naartoe dat zij die auto gingen doen” Op de vraag of [medeverdachte 2] hem had gebeld nadat de auto in de brand stond, heeft [medeverdachte 1] geantwoord dat zij niet in de problemen wilden komen, dat [medeverdachte 4] hen ook niet wilde halen en dat hij heeft gezegd dat hij werd gecontroleerd door de politie omdat hij niet naar hem toe wilde gaan.
Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] op 14 oktober 2015 verklaard dat verdachte en [medeverdachte 2] aan hem hebben verteld dat zij de auto in de brand hadden gestoken en dat zij ook hebben verteld hoe ze dit precies hebben gedaan, te weten dat eentje eerst een spoor had gemaakt naar de weg toe, maar dat dit was mislukt en dat ze er bij de tweede poging iets overeen hebben gegooid en dat iemand het toen aan heeft gestoken. Daarnaast heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij in de nacht van de brandstichting meerdere malen telefonisch contact met verdachte heeft gehad.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd niet betrouwbaar zijn.
Anders dan de raadsman acht de rechtbank de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd over de gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld voor, tijdens en na het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] , wel betrouwbaar, gelet op het volgende. Zijn verklaringen zijn gedetailleerd, hij heeft zichzelf ook belast in deze verklaringen, zijn verklaringen komen in grote lijnen onderling overeen en zijn verhaal wordt, anders dan het verhaal van verdachte, voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen.
De verklaring van [medeverdachte 2] dat het in brand steken van de auto de eerste keer was mislukt, wordt ondersteund door voornoemde verklaring van de getuige [naam] , de verklaring van [de moeder van medeverdachte 3] en de verklaring die [medeverdachte 1] als getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd. Deze laatste twee personen hebben, net als [medeverdachte 2] , verklaard dat de auto in brand is gestoken tegen betaling. De historische verkeersgegevens van de telefoons van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bevestigen de verklaring van [medeverdachte 2] dat zij kort voor en kort na de brandstichting contact hebben gehad. [medeverdachte 1] heeft bevestigd dat hij in een van deze gesprekken tegen [medeverdachte 2] heeft gezegd dat hij werd gecontroleerd door de politie. Voorts volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de historische verkeersgegevens en de stemherkenningen van de verbalisanten dat [medeverdachte 2] ook kort na de brandstichting contact heeft proberen te zoeken met [medeverdachte 3] .
Ten slotte acht de rechtbank de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd betrouwbaar nu zijn verhaal, inhoudende dat verdachte betrokken is geweest bij het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] , ook steun vindt in onderstaande tapgesprekken.
Na de brand heeft verdachte op 11 juli 2014 tegen ene [naam] in een telefoongesprek gezegd:
“auto in de fik gestoken en ik zal doorgaan, doorgaan tot ik hem weet en ik steek hem in de fik.”Daarnaast heeft [medeverdachte 1] op 6 juli 2014 een tapgesprek gevoerd met een meisje waarin hij uitspraken doet over de betrokkenheid van verdachte bij het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] .
Concluderend acht de rechtbank de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd betrouwbaar en zij verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.
Gemeen gevaar voor goederen
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat het dossier niet voldoende aanwijzingen bevat dat bewezen kan worden dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen door het in brand steken van de auto. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 primair tenlastegelegde feit.
Openlijke geweldpleging
Gelet op de rol die verdachte blijkens de verklaringen van [medeverdachte 2] heeft gespeeld bij het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] kan verdachte, volgens de raadsman, niet als medepleger van feit 1 subsidiair worden beschouwd, doch eerder als medeplichtige.
Aan de orde is de vraag of verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het in brand steken van de auto van [slachtoffer 1] .
Uit eerdergenoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte en [medeverdachte 2] , voorafgaand aan het delict, samen de opdracht hebben aanvaard om de auto van [slachtoffer 1] tegen betaling in de brand te steken, samen diens auto in de gaten hebben gehouden en samen de benzine hebben gehaald die is gebruikt bij deze daad. Bij de uitvoering van het delict heeft [medeverdachte 2] benzine over de auto van [slachtoffer 1] gegoten en heeft verdachte het spoortje benzine dat was getrokken vanaf deze auto aangestoken, waarna de auto in de brand is gevlogen.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een voldoende significante en wezenlijke bijdrage aan het in de brand steken van de auto van [slachtoffer 1] heeft gehad en dat hij zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan het openlijk in vereniging geweld plegen tegen die auto, zoals onder feit 1 subsidiair ten laste gelegd.
3.4.2Ten aanzien van feit 2
Uit de verklaringen die [slachtoffer 2] heeft afgelegd, volgt dat [slachtoffer 2] in de vroege ochtend van 11 juni 2014 door twee jongens is beroofd van zijn mes. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte hem een mes had laten zien wat hij bij een straatroof van een Pool had buitgemaakt, iets wat de politie tot dan toe onbekend was. Verdachte heeft betrokkenheid bij deze straatroof ontkend en ook ontkend dat hij dit aan [medeverdachte 1] had verteld. De belastende verklaring van [medeverdachte 1] wordt daarnaast onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt omtrent het door de officier van justitie naar voren gebrachte (steun)bewijs het volgende.
De rechtbank heeft geconstateerd dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat één van deze daders een kort zwart vest droeg met een meerkleurige tekst. In het dossier bevindt zich een foto waarop is te zien dat verdachte een jas draagt met een meerkleurige tekst. Verdachte heeft tijdens de terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het tenlastegelegde in het bezit was van een zwarte jas met een meerkleurige tekst van het merk Nickelson en dat hij thans nog over deze jas beschikt. De rechtbank overweegt dat deze jas van verdachte, een jas is van het populaire en veel verkochte kledingmerk Nickelson. Zij gaat er derhalve vanuit gaat dat meer jongens van de leeftijd van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde ook deze jas of een soortgelijke jas droegen. De omstandigheid dat verdachte over een soortgelijk zwart kledingstuk beschikte die een van de daders van deze straatroof ook droeg, acht de rechtbank derhalve te weinig specifiek om daaraan veel waarde te hechten voor het bewijs.
Het feit dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte aan hem een mes heeft laten zien na deze straatroof, in combinatie met het feit dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat van hem een mes is gestolen, beschouwt de rechtbank ook niet als voldoende steunbewijs. Op basis van het dossier valt de mogelijkheid namelijk niet uit te sluiten dat iemand anders dan verdachte dit mes aan [medeverdachte 1] heeft laten zien.
Anders dan de officier van justitie, ziet de rechtbank in de verklaring van [medeverdachte 2] (p. 175) geen steun voor betrokkenheid van verdachte bij deze straatroof. De betreffende verklaring van [medeverdachte 2] is daarvoor veel te vaag.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is in het dossier dat verdachte (als medepleger) betrokken is geweest bij deze straatroof en zij zal hem derhalve vrijspreken van feit 2.