Overwegingen
1. Eiseres beoogt verblijf bij haar echtgenoot, [A] . Verweerder heeft de aanvraag daartoe afgewezen, omdat de echtgenoot niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Dit besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat het stellen van het duurzaamheidsvereiste in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (de richtlijn). Deze richtlijn is, ondanks dat de echtgenoot van eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft, gelet op het arrest Chakroun van 4 maart 2010 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) van toepassing. Het stellen van het vereiste van de beschikbaarheid van middelen voor nog minstens één jaar is in strijd met artikel 7 van de richtlijn. De echtgenoot van eiseres beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten zoals vereist door de richtlijn. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de regelgeving over het vaststellen van de duurzaamheid van de middelen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 7 van de richtlijn. 3. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 (rechtsmiddelen) van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet. Op grond van artikel 2p van de Vw kan verweerder een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
4. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Op grond van artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vb.
6. Op grond van artikel 3.74, eerste lid, van het Vb zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:
a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet;
b. in bij regeling van Onze Minister aangewezen gevallen: 150 procent van het minimumloon, bedoeld in onderdeel a.
7. Op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw bedoelde middelen in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
8. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn bepaalt dat de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend, kan verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over: (…) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat.
9. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 17 december 2014 en de uitspraak van de ABRvS van 10 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:839) volgt dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn, zoals uitgelegd in het arrest Chakroun van het HvJ, van overeenkomstige toepassing is op het in artikel 3.22, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb gestelde inkomensvereiste in de situatie van gezinshereniging met een Nederlander. Bij de beoordeling van het middelenvereiste zijn derhalve niet alleen de toepasselijke bepalingen van de Vw en het Vb van belang, maar dient ook de richtlijn te worden betrokken. 10. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze toepasselijkheid van de richtlijn alleen betrekking heeft op de hoogte van de middelen of ook op de duurzaamheid ervan. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de jurisprudentie van het HvJ en van de ABRvS zo worden begrepen dat ze ook van toepassing is op de duurzaamheid van de middelen. In voormeld arrest wordt immers gesproken over stabiele en regelmatige inkomsten, wat eveneens ziet op de duurzaamheid van de middelen van bestaan. De rechtbank verwijst verder naar paragraaf 4.4. (vereiste van voldoende inkomsten) van de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging van 3 april 2014 (de richtsnoeren). Voorts wordt deze lezing bevestigd in de brief van 29 oktober 2014 van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2014-2015, 30 573, nr. 127). In die brief staat dat de toelatingsvoorwaarden voor gezinsleden van Nederlanders die geen gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer, inhoudelijk identiek zijn aan de toelatingsvoorwaarden voor gezinshereniging met een derdelander.
11. Artikel 7 van de richtlijn spreekt over stabiele en regelmatige inkomsten, hetgeen impliceert dat de inkomsten ook in de toekomst beschikbaar moeten zijn. Ook in de richtsnoeren wordt daarvan uitgegaan, nu daarin is opgenomen dat de stabiliteit en regelmatigheid van de inkomsten moeten worden beoordeeld op basis van een prognose dat de inkomsten redelijkerwijs in de nabije toekomst beschikbaar zijn. De lidstaten worden aangespoord om rekening te houden met de situatie op de arbeidsmarkt, aangezien permanente arbeidscontracten wellicht steeds minder gebruikelijk worden, zeker aan het begin van een arbeidsrelatie, zo volgt voorts uit de richtsnoeren.
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de echtgenoot van eiseres beschikt over een flexibele arbeidsovereenkomst. Uit deze overeenkomst blijkt niet voor hoeveel uren hij maandelijks gegarandeerd tewerkgesteld is en wat zijn gegarandeerde minimum maandloon is. Verder blijkt niet dat de uit de overeenkomst verworven middelen nog minimaal één jaar beschikbaar zijn. Verweerder heeft tevens naar het arbeidsverleden van de echtgenoot van eiseres gekeken en heeft vastgesteld dat hij niet de afgelopen drie jaren aaneengesloten arbeid in loondienst heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is de wijze waarop verweerder de aanvraag heeft getoetst niet in strijd met artikel 7 van de richtlijn of het bepaalde in de richtsnoeren en heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van stabiele en regelmatige inkomsten in de zin van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat uit de arbeidsovereenkomst niet blijkt voor welke periode deze is aangegaan, nu deze slechts vermeldt dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van de terbeschikkingstelling. Aan de omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres gedurende de afgelopen jaren (een) opleiding(en) heeft gevolgd, heeft verweerder niet die betekenis hoeven toekennen die eiseres daaraan toekent. De rechtbank ziet hierom geen aanleiding om het antwoord van het HvJ op de prejudiciële vragen van de Spaanse rechter in de zaak C‑558/14, af te wachten. De omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres de afgelopen maanden stabiele en regelmatige inkomsten heeft gehad, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
13. Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder in strijd handelt met artikel 8 van het EVRM. Voor haar dochter is het van belang dat zij tezamen met haar vader en moeder in Nederland kan verblijven en krachtens de jurisprudentie over artikel 8 van het EVRM heeft een minderjarige recht om in aanwezigheid van beide ouders op te groeien en is het onderhouden van familie- en gezinsleven door middel van moderne communicatiemiddelen niet afdoende.
14. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
15. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het privéleven een “fair balance” moet worden gevonden tussen enerzijds de belangen van de betrokkene en anderzijds het algemeen belang van de staat. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten in de besluitvorming kenbaar worden betrokken. Bij de afweging van die belangen komt aan de staat een zekere beoordelingsruimte toe.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle van betekenis zijnde belangen kenbaar betrokken bij de belangenafweging. Verweerder heeft in zijn belangenafweging echter meer waarde gehecht aan het algemene belang bij een restrictief toelatingsbeleid in Nederland en geconcludeerd dat de belangen van eiseres en haar dochter, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het gezinsleven, niet tegen dat algemene belang opwegen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid zo kunnen besluiten. Verweerder heeft bij deze beoordeling gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiseres in Nederland gezinsleven is aangegaan terwijl zij in het bezit was van een tijdelijke verblijfsvergunning als au-pair. Verweerder heeft in zijn belangenafweging ook in aanmerking mogen nemen dat eiseres een deel van het jaar in Rusland verblijft en ook daar samen met haar dochter een bestaan heeft opgebouwd. De rechtbank volgt verweerder in zijn overweging dat niet in te zien valt waarom deze invulling van het gezinsleven niet kan worden voortgezet. Daarbij heeft verweerder in redelijkheid mee mogen laten wegen dat geen sprake is van een uitzichtloze situatie, waarin het onmogelijk is om ooit aan de voorwaarden voor gezinshereniging te voldoen. Tot slot heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Rusland uit te oefenen. Dat het voor de echtgenoot van eiseres, vanwege zijn huidskleur, onmogelijk is om zich in Rusland te vestigen, is niet onderbouwd.
17. Eiseres heeft tot slot aangevoerd dat verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende aandacht heeft besteed aan artikel 5, vijfde lid en artikel 17 van de richtlijn, waarin is bepaald dat terdege rekening moet worden gehouden met de belangen van minderjarige kinderen en de aard en hechtheid van de gezinsband. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij het belang van het kind heeft betrokken en gewogen, maar dat dit niet tot een ander oordeel heeft geleid. De rechtbank overweegt hierover dat, voor zover de ingeroepen bepalingen al een direct toepasbare norm inhouden, zij geen verdere strekking hebben dan dat bij procedures als deze rekening moet worden gehouden met belangen van daarbij betrokken kinderen. In het bestreden besluit is de situatie van de minderjarige dochter van eiseres uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. Gelet op de belangenafweging die verweerder in het kader van de toetsing aan artikel 8 EVRM heeft gemaakt, waarin ook de belangen van de minderjarige dochter zijn meegewogen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het bepaalde in de richtlijn.
18. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen besluiten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
19. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.