ECLI:NL:RBDHA:2016:4957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5171
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het bouwen van een appartementengebouw in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 mei 2016 uitspraak gedaan over de weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een appartementengebouw door [B.V. X]. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder, heeft op 16 juni 2015 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Eiseressen, [B.V. X] en [B.V. Y], hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking had op de bouw van een appartementengebouw met 20 wooneenheden en een uitrit op een specifiek adres. De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van beide partijen uitvoerig besproken, waarbij eiseressen aanvoerden dat de aanvraag niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vergunning van rechtswege was ontstaan door het niet tijdig beslissen op de aanvraag.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de aanvraag in strijd was met het bestemmingsplan, dat op dat moment onherroepelijk was. De rechtbank heeft de stelling van eiseressen verworpen dat de eerder verleende bouwvergunning eerste fase voor de bouw van 20 appartementen meetelde bij het aantal woningen in het plangebied. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de weigering van de vergunning terecht was, omdat het aantal woningen niet mocht worden vergroot volgens de planvoorschriften. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseressen afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door een bevoegde persoon. De rechtbank heeft het beroep van eiseressen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5171

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 mei 2016 in de zaak tussen

[B.V. X], te [plaats ], en
[B.V. Y], te [plaats ], eiseressen,
(gemachtigde: mr. I.R. Köhne),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: G.H. Groeneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd [B.V. X] ( [B.V. X] ) omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een appartementengebouw en het aanleggen van een uitrit op het adres [adres] te [plaats ] .
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden zijn nadien aangevuld. Eiseressen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015.
Namens [B.V. X] is verschenen [persoon A] en namens [B.V. Y] ( [B.V. Y] ) is verschenen [persoon B] , bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek in deze procedure heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1.1
Op 1 april 2005 heeft [B.V. Z] ( [B.V. Z] ) de eigendom van het onbebouwde perceel [adres] te [plaats ] verkregen. Op 2 maart 2012 is de naam van de vennootschap gewijzigd in [nieuwe naam B.V. Z] Op
5 juni 2013 heeft [nieuwe naam B.V. Z] het perceel in eigendom overgedragen aan [B.V. Y] .
1.2
Bij besluit van 18 november 2008 is aan [B.V. Z] een bouwvergunning eerste fase verleend voor de bouw van een appartementengebouw van zeven bouwlagen en 20 appartementen, zoals destijds door eiseressen aangevraagd. Deze vergunning is op 30 december 2008 onherroepelijk geworden. Verweerder heeft [B.V. Z] erop gewezen dat de bouwvergunning eerste fase op 30 december 2010 zou vervallen, tenzij vóór die datum een aanvraag bouwvergunning tweede fase zou worden ingediend. Die aanvraag is er echter niet gekomen, zodat de verleende bouwvergunning eerste fase is vervallen.
1.3
Het bouwplan waarvoor [B.V. X] op 26 juli 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in de bouw van een appartementengebouw van 20 wooneenheden in zeven bouwlagen en het aanleggen van een uitrit aan de voorzijde op het adres [adres] te [plaats ] . Daartoe zijn toestemmingen voor de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk” en “het maken van een uitweg” aangevraagd als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De hoogte van het bouwplan bedraagt circa 22 meter en komt naar aard en omvang overeen met het bouwplan waarvoor op 18 november 2008 een bouwvergunning eerste fase was verleend.
1.4
Verweerder heeft besloten voor de aanvraag de uitgebreide voorbereidings-procedure te volgen onder toepassing van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
1.5
Op 29 oktober 2013 heeft verweerder het voorstel tot het afgeven van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen voorgelegd aan de gemeenteraad. In de gemeenteraad bestond geen bereidheid om de voorgestelde verklaring van geen bedenkingen te verlenen. Verweerder heeft vervolgens besloten ter nadere besluitvorming in de gemeenteraad een zogeheten massastudie te laten opstellen. Na ontvangst van de massastudie is deze met de aanvraag behandeld in de raadsvergadering van 16 december 2014. Tijdens die raadsvergadering is besloten tot het niet-afgeven van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen om af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het bouwplan.
1.6
Vervolgens heeft het ontwerp van het bestreden besluit vanaf 6 maart 2015 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Eiseressen hebben binnen deze periode ieder afzonderlijk een zienswijze ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van [B.V. X] afgewezen wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Verweerder heeft in het bestreden besluit - kort samengevat - overwogen dat op grond van het geldende bestemmingsplan het aantal woningen in het plangebied, zoals aanwezig ten tijde van ter visie leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan, niet mag worden vergroot. De destijds (in 2008) door [B.V. Z] aangevraagde woningen waren niet in het plangebied aanwezig, aldus verweerder.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat de onderhavige aanvraag is ingediend na de inwerkingtreding van het geldende bestemmingsplan, zodat het overgangsrecht hierbij geen rol speelt. Van feitelijk aanwezige bebouwing op het perceel is geen sprake en evenmin van een volledig vergund bouwwerk, aangezien destijds nimmer een aanvraag tweede fase is ingediend. Nu met de nieuwe aanvraag het aantal woningen wordt vergroot, is de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan.
Verder is het ter plaatse geldende bestemmingsplan volgens verweerder niet onverbindend of onrechtmatig. Het is onherroepelijk en niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder en de raad hebben zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan te hoog en te massaal is in vergelijking met de directe omgeving en het karakter van de wijk [wijknaam] . Bovendien is het bouwplan in strijd met de “Hoogbouwvisie Rijswijk” (de hoogbouwvisie), aldus verweerder.
Volgens verweerder is geen sprake van een van rechtswege verleende vergunning, omdat de aanvraag niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
Verweerder stelt voorts dat er geen sprake is van enige concrete, ondubbelzinnige toezegging, gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan in rechte te honoreren verwachtingen ontleend zouden kunnen worden. Bovendien kan een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens verweerder niet leiden tot vergunningverlening contra legem.
Voorts wijst verweerder er op dat vergunningverlening voor het bouwplan alleen mogelijk is indien en nadat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. In dat verband heeft verweerder naar voren gebracht dat in de gemeenteraad geen bereidheid bestaat om een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Daarom kan de vergunning niet worden verleend en moest worden teruggekomen van de beginselmedewerking. Volgens verweerder is door hem en de raad meermaals onderbouwd aangegeven dat er geen bereidheid bestaat medewerking te verlenen aan een bouwplan van deze omvang. Er is wel degelijk rekening gehouden met de belangen van eiseressen, omdat met hen gesprekken zijn gevoerd over een kleiner bouwplan dat beter valt in te passen, maar die gesprekken hebben (vooralsnog) niet tot resultaat geleid. Om die reden mag het belang bij voorkoming van een te groot bouwplan prevaleren boven het belang van eiseressen. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW8143).
3. Eiseressen betogen dat de aanvraag niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Aangezien niet tijdig op de aanvraag is beslist, is de vergunning in de visie van eiseressen van rechtswege ontstaan. Zij voeren daartoe aan dat uit de toelichting van het bestemmingsplan blijkt dat de gemeente er ten tijde van de opstelling en vaststelling daarvan van uitging dat de in 2008 verleende bouwvergunning eerste fase voor de bouw van een appartementencomplex met 20 woningen zou worden uitgevoerd. Daarom moeten die woningen worden meegeteld bij het aantal woningen in het plangebied, zoals aanwezig ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan. Ook het overgangsrecht, dat mede betrekking heeft op gebouwen die mogen worden gebouwd, gaat daarvan uit. Dit is door verweerder erkend in het kader van de planschadeprocedure.
Eiseressen voeren vervolgens aan dat het bestemmingsplan onverbindend is, omdat het niet iedere vorm van bebouwing en gebruik mag verbieden, het in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) geen hardheidsclausule (toverformule) kent en in strijd is met het recht op eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Voorts voeren eiseressen aan dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat verweerder bij brief van 14 november 2012 heeft bevestigd dat de aanvraag binnen het bestemmingsplan past als de aanvraag op een aantal punten zou worden aangepast. Daarnaast heeft ook een ambtenaar van de gemeente toezeggingen gedaan.
Ook heeft verweerder in redelijkheid niet kunnen oordelen dat de aanvraag in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, aldus eiseressen. Zo blijkt uit de verrichtte massastudie in het geheel niet dat een bouwhoogte van 22 meter niet wenselijk is en evenmin dat er een ondergeschikt onderscheid ten opzichte van het naastgelegen appartementencomplex zou moeten zijn, omdat die conclusies niet worden onderbouwd. Evenmin is sprake van strijd met de hoogbouwvisie, die bovendien geen gemeentelijk beleidsdocument is waaraan het bouwplan getoetst moet worden. Eiseressen betogen dat het bouwplan past in alle andere beleidskaders, zoals uiteengezet in de ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft meerdere malen erkend dat sprake was van een goede ruimtelijke onderbouwing. Tenslotte voeren eiseressen aan dat met hun belangen geen rekening is gehouden.
4.1
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat een aanvraag om een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt geweigerd indien sprake is van één van de daar gegeven weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 2.10 van de Wabo dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
4.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [wijknaam] , eerste herziening”.
In de uitspraak van 7 juli 2015, zaaknummer SGR 14/11505, betreffende de weigering van verweerder om [B.V. Y] en [nieuwe naam B.V. Z] een planschadevergoeding toe te kenen, heeft deze rechtbank overwogen dat de inspraak over het bestemmingsplan “ [wijknaam] , eerste herziening” is gestart op 8 mei 2008 en het plan op 24 juni 2008 in ontwerp ter visie is gelegd. Uit het ontwerp was duidelijk af te leiden dat de mogelijkheid om op het perceel in kwestie een appartementengebouw te bouwen zou komen te vervallen, althans afhankelijk zou worden gemaakt van de sloop van woningen elders binnen de bestemming. Ten aanzien van het bouwen werd immers bepaald dat het aantal woningen binnen de bestemming, zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan, niet mag worden vergroot. Het bestemmingsplan “ [wijknaam] , eerste herziening” is door de raad vastgesteld op 4 november 2008 en in werking getreden op 17 april 2009.
4.3.1
De betrokken percelen hebben de bestemming “Woongebied”. Deze gronden zijn ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bestemd voor onder meer woonhuizen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op deze gronden uitsluitend worden gebouwd hoofdgebouwen, uitbouwen en bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.3.2
In artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is bepaald dat voor het bouwen van gebouwen geldt dat het aantal woningen binnen de bestemming, zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan, niet mag worden vergroot.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder het bouwplan terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst bestaat geen plaats voor de door eiseressen voorgestane indringende toetsing van de juistheid van artikel 13 van de planvoorschriften. De mogelijkheid om in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de weigering van een omgevingsvergunning de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 16 november 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU6223).
6. Voorts is de stelling van eiseressen dat het bestemmingsplan geen hardheidsclausule (toverformule) kent naar het oordeel van de rechtbank feitelijk onjuist, aangezien in artikel 13, zevende lid, van de planvoorschriften is bepaald dat verweerder vrijstelling verleent indien strikte toepassing van hetgeen hiervoor is bepaald zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, welke beperking niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
7. Met betrekking tot de stelling van eiseressen dat het bestemmingsplan in strijd is met het recht op eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, slaat de rechtbank acht op de vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer haar uitspraak van 18 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH3208), inhoudende dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang, onverlet laat. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan kan worden aangemerkt als een zodanige regulering en bij de vaststelling daarvan komt de betrokken autoriteiten een grote mate van beleidsvrijheid toe, aldus de Afdeling.
De stelling van eiseressen kan gelet op deze rechtspraak van de Afdeling niet slagen.
8.1
De rechtbank stelt vast dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “ [wijknaam] , eerste herziening” ten tijde van indiening van de aanvraag onherroepelijk was. Weliswaar mogen op grond van de planvoorschriften ter plaatse woongebouwen worden opgericht, maar ingevolge het derde lid van dat artikel mag het aantal woningen binnen de bestemming, zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan, niet worden vergroot. Eiseressen hebben niet aangetoond dat aan laatstgenoemde voorwaarde is voldaan. Hun stelling dat 20 woningen, waarvoor in 2008 een bouw-vergunning eerste fase is verleend, moeten worden meegeteld bij het aantal woningen in het plangebied kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, aangezien die woningen ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan feitelijk niet aanwezig waren. De door eiseressen gewenste interpretatie van artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften dat tot de woningen binnen de bestemming zoals aanwezig ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan tevens moeten worden gerekend woningen die op dat moment op grond van een verleende bouw- of omgevingsvergunning mogen worden opgericht valt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de tekst van dat artikel te herleiden.
8.2
Om diezelfde redenen faalt naar het oordeel van de rechtbank het door eiseressen gedane beroep op het overgangsrecht. Artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, waarin het bouwovergangsrecht is geregeld, heeft slechts betrekking op bouwwerken die ten tijde van de eerste terinzagelegging van dit plan bestaan dan wel worden gebouwd of kunnen worden gebouwd krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank de omstandigheid dat de verleende bouwvergunning eerste fase ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan op zichzelf geen bouwtitel gaf.
8.3
Uit hetgeen in rechtsoverweging 8.1 en 8.2 is overwogen, volgt dat het bouwplan in strijd is met artikel 13, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Er kan in dat geval geen vergunning van rechtswege ontstaan, omdat artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is.
9. Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
10.1
Gezien de voorschriften van het bestemmingsplan bestaat geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo. Verder is geen sprake van een bouwplan waarvoor afwijking kan worden verleend krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo of krachtens artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo.
Nu in dit geval uitsluitend de mogelijkheid bestaat om via het verlenen van een afwijkingsbesluit als bedoeld in art. 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo vergunning te verlenen ten behoeve van het bouwplan, bepaalt artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo dat afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is. Verweerder heeft dan ook terecht deze procedure doorlopen.
10.2
De beslissing om al dan niet een verklaring van geen bedenkingen af te geven behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad, waarbij de raad beleidsvrijheid heeft en de rechter het besluit terughoudend dient te toetsen.
10.3
Uit het raadsvoorstel van 11 november 2014 blijkt dat de gemeenteraad in oktober 2013 van mening was dat de bouwhoogte en de massaliteit van het bouwplan niet als passend werden beschouwd binnen de stedenbouwkundige context van de wijk. Nadien heeft verweerder de gemeenteraad een nadere beoordeling van het bouwplan gebaseerd op een zogenaamde massastudie toegezegd, waarbij rekening wordt gehouden met de omgeving. Daarop is door [bureau X] in maart 2014 een massastudie uitgevoerd die betrekking heeft op de [adres] . In deze massastudie is vermeld dat het naastgelegen appartementencomplex, [naam appartementencomplex] , een zeer prominente plaats in het straatbeeld inneemt en daarmee een stedenbouwkundig accent vormt. Omdat het aanbeveling verdient dit accent te behouden, dienen nieuwe ontwikkelingen langs de [straatnaam] in ieder geval in massaliteit ondergeschikt aan dit stedenbouwkundig accent te blijven. Evenmin bestaat er aanleiding om het bestaande accent te vergroten door het te verbreden. Bij de invulling van het braakliggende perceel moet sprake zijn van een duidelijk (ondergeschikt) onderscheid ten opzichte van het naastgelegen appartementencomplex. Dit onderscheid moet in ieder geval tot uitdrukking komen in de massaliteit. Geconcludeerd wordt dat het bouwplan hier niet aan voldoet.
Gelet op deze uitkomsten van de massastudie heeft verweerder de gemeenteraad voorgesteld om geen verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het bouwplan.
10.4
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiseressen dat in de massastudie niet is onderbouwd dat een bouwhoogte van 22 meter niet wenselijk is, alsmede dat er geen ondergeschikt onderscheid tussen het bouwplan ten opzichte van het naastgelegen appartementencomplex zou moeten zijn. In de massastudie zijn op basis van fotomateriaal van onder meer de bestaande situatie ter plaatse, afstandsmetingen en zichtlijnen illustraties gemaakt, waarbij verschillende mogelijke invullingsrichtingen van bebouwingsvormen aan de [straatnaam] zijn onderzocht aan de hand van modellering van bouwvolumes. Daarbij zijn voor het in geding zijnde perceel per invullingsrichting zowel hoge als lage varianten onderzocht. Ook is hierin het huidige bouwplan opgenomen en zijn opties uitgewerkt voor een bouwplan bestaande uit 17 appartementen in de vorm van 5 bouwlagen met kap, met verdiept parkeren en een plan voor 11 of 12 appartementen bestaande uit 4 bouwlagen met kap, met parkeren en bergingen op maaiveld.
Op basis van de illustraties die in de massastudie zijn opgenomen kan naar het oordeel van de rechtbank een goed beeld worden verkregen van de bestaande situatie ter plaatse en het gewenste bouwvolume in relatie tot het naast het in geding zijnde perceel gelegen appartementencomplex, zodat de illustraties naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwing vormen voor de in de massastudies getrokken conclusies.
10.5
Voorts constateert de rechtbank dat één van de conclusies van de massastudie is dat nieuwe ontwikkelingen dienen te passen binnen een op te stellen stedenbouwkundige visie, die gebaseerd is op deze massastudie. Gesteld noch gebleken is dat eiseressen een dergelijke visie hebben laten opstellen. Evenmin hebben zij een deskundig tegenadvies ingediend waaruit blijkt dat het bouwplan wél in de omgeving past.
10.6
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 10.4 en 10.5 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de gemeenteraad de massastudie aan zijn besluit tot het niet verlenen van een verklaring van geen bedenkingen voor het bouwplan ten grondslag heeft mogen leggen.
10.7
Dat het bouwplan wel aan andere beleidskaders voldoet, zoals door eiseressen gesteld, verandert naar het oordeel van de rechtbank niets aan de conclusie dat het bouwplan niet in de directe omgeving past.
10.8
Voor zover de hoogbouwvisie, gelet op de daarin opgenomen definitie van het begrip hoogbouw, op het bouwplan van toepassing is, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1642) dat de hoogbouwvisie geen beleidsdocument is maar slechts indicatief is in het kader van het te voeren ruimtelijk beleid. Nu uit de op pagina 41 van die visie weergegeven kaart blijkt dat de gemeente ter plaatse van het bouwplan een nee, tenzij-beleid voorstaat, is de hoogbouwvisie evenmin een indicatie dat het bouwplan past in het gemeentelijke ruimtelijk beleid.
10.9.
Verweerder en de gemeenteraad hebben zich, gezien het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.1
Nu op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is vereist die niet is verleend, was verweerder niet bevoegd met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. De beroepsgrond van eiseressen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordering en dat ten onrechte door de gemeenteraad geen verklaring van geen bedenkingen is afgegeven, slaagt niet.
11. De beroepsgrond van eiseressen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat verweerder bij brief van 14 november 2012 heeft bevestigd dat de aanvraag binnen het bestemmingsplan past als de aanvraag op een aantal punten zou worden aangepast, kan evenmin slagen. In deze brief is immers slechts vermeld dat [B.V. X] haar aanvraag zal wijzigen opdat het bouwplan zal passen binnen de vigerende bestemming. Aangezien op dat moment voor verweerder niet duidelijk kon zijn hoe het bouwplan zou worden aangepast, kan hierin naar het oordeel van de rechtbank geen toezegging van verweerder worden gezien. Voorts zijn eiseressen er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat namens verweerder concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon waaraan eiseressen het in rechte te honoreren vertrouwen konden ontlenen dat de gevraagde omgevingsvergunning zou worden verleend. Bovendien wijst de rechtbank er op dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 juli 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AY3740) heeft overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel er nimmer toe kan leiden dat de gevraagde vergunning in strijd met de wet wordt verleend.
12.
Gelet op het vorenstaande was verweerder verplicht om de aangevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo te weigeren.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, en mr. D.A.J. Overdijk en mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.