ECLI:NL:RBDHA:2016:4916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
6 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/20138
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking asielaanvraag zonder instemming en gevolgen van besluitmoratorium

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag, die op 22 augustus 2013 was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de beslissing op de asielaanvraag van eiser onverplicht en zonder expliciete instemming had ingetrokken. Dit gebeurde terwijl er een besluitmoratorium voor Irak van kracht was, maar dit moratorium gold niet op het moment dat de eerdere beslissing op de asielaanvraag door de rechtbank Zwolle was vernietigd op 11 december 2013.

De rechtbank stelde vast dat na de vernietiging van het besluit de beslistermijn van zes maanden was aangevangen, en dat deze termijn niet was gestuit of verlengd door het besluitmoratorium. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris niet door het intrekken van een besluit de beslistermijn opnieuw kan laten aanvangen. Aangezien de staatssecretaris niet binnen de geldende beslistermijn had beslist, was de rechtbank van oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk was. De rechtbank erkende de intentie van de staatssecretaris om in het voordeel van eiser te handelen, maar stelde dat dergelijke intenties niet kunnen afdoen aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

De rechtbank concludeerde dat eiser geen dwangsom was verschuldigd, omdat hij de staatssecretaris onredelijk laat in gebreke had gesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/20138
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2016 in de zaak tussen

[de man] , geboren op [geboortedatum] 1991, van Iraakse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. E. Arslan),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Tol)

Procesverloop

Op 13 november 2015 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag van 22 augustus 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Bij besluit van 5 november 2013 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser van 28 oktober 2013 afgewezen. Bij uitspraak van 11 december 2013 (AWB 13/28354) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.2
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft verweerder opnieuw op eisers asielaanvraag beslist. Dit besluit heeft verweerder op 28 oktober 2014 ingetrokken.
1.3
Op 16 oktober 2014 is met het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2014/31 een besluitmoratorium voor Irak bekendgemaakt. Dit besluitmoratorium liep af op 16 oktober 2015.
1.4
Op 19 oktober 2015 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
1.5
Op 22 december 2015 heeft verweerder op eisers asielaanvraag beslist en aan eiser met ingang van 11 december 2013 een asielvergunning verleend, geldig tot 11 december 2018.
2. De rechtbank stelt voorop dat het beroep niet mede betrekking heeft op het reële besluit van 22 december 2015. Onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank van oordeel dat eiser daarvoor onvoldoende belang heeft. Immers, bij het besluit van 22 december 2015 is eisers asielaanvraag ingewilligd. Bij brief van 23 maart 2016 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat verweerder hem hiermee tegemoet is gekomen.
3. Voorts is niet gebleken dat eiser nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep niet tijdig. Het beroep niet tijdig is dan ook niet-ontvankelijk.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem een dwangsom is verschuldigd, omdat verweerder niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij eiser geen dwangsom is verschuldigd, omdat na intrekking van het besluit van 13 maart 2014 de beslistermijn opnieuw is aangevangen. Bovendien was het besluitmoratorium van kracht. Volgens verweerder diende hij dan ook eerst na één jaar en zes maanden na de datum van intrekking, 28 oktober 2014, op eisers asielaanvraag te beslissen. Dit betekent dat verweerder tot 28 april 2016 de tijd had om op eisers asielaanvraag te beslissen. Het besluit van 22 december 2015 is dan ook tijdig genomen, aldus verweerder.
5.1
Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
5.2
Artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 bepaalt dat op een asielaanvraag binnen zes maanden na ontvangst dient te worden beslist.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat na vernietiging van het besluit opnieuw de beslistermijn aanvangt die op de aanvraag van toepassing is. Dit is eerst anders als ten tijde van de vernietiging sprake is van een geldend besluitmoratorium. De rechtbank wijst in dit verband op de Afdelingsuitspraak van 23 juni 2004 (zaaknummer 200401593/1, JV 2004/255).
6.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder zijn besluit van 13 maart 2014 onverplicht en zonder expliciete instemming van eiser heeft ingetrokken. Verder wijst de rechtbank erop dat ten tijde van de intrekking weliswaar sprake was van een geldend besluitmoratorium, maar dat het besluitmoratorium niet gold ten tijde van de vernietiging door de rechtbank op 11 december 2013. De rechtbank overweegt dan ook dat aansluitend op die vernietiging de beslistermijn van zes maanden is aangevangen en dat die beslistermijn niet is gestuit of juist verlengd door het besluitmoratorium. De termijn voor het nemen van een nieuw besluit eindigde dan ook op 11 juni 2014. Verweerder kan niet door een besluit in te trekken bewerkstelligen dat een beslissingstermijn weer opnieuw aanvangt. Nu het nieuwe besluit dateert van 22 december 2015, is de conclusie dat verweerder niet binnen de geldende beslistermijn heeft beslist.
6.3
Verweerder heeft ter zitting toegelicht het besluit van 13 maart 2014 in het belang van eiser te hebben ingetrokken. De rechtbank acht het op zichzelf positief dat verweerder de intentie heeft gehad in eisers voordeel te handelen, maar wijst erop dat dergelijke intenties niet kunnen afdoen aan de dwingendrechtelijke bepalingen van de Awb en Vw 2000. Als verweerder daarvan in het voordeel van eiser had willen afwijken, had hij eiser moeten verzoeken schriftelijk in te stemmen met opschorting van de beslistermijn, zoals bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit heeft verweerder evenwel nagelaten.
6.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet tijdig op eisers asielaanvraag heeft beslist. Nu eiser verweerder evenwel eerst op 19 oktober 2015 in gebreke heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onredelijk laat in gebreke is gesteld. De beslistermijn was toen immers al meer dan een jaar verlopen. Onder verwijzing naar artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen dwangsom is verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet tijdig niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: GL
Coll.: JB
D: B
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.