ECLI:NL:RBDHA:2016:4915

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2016
Publicatiedatum
6 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/21666
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht

Op 30 maart 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser van Marokkaanse nationaliteit en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk is dat er sprake is van een gefingeerd dienstverband, zoals door de verweerder werd gesteld. De rechtbank baseerde haar oordeel op het dossier en de verklaring van de werkgever van de referente, die als getuige ter zitting was gehoord. De rechtbank concludeerde dat de tegenwerpingen van de verweerder niet standhielden. Hierdoor kon het standpunt van de verweerder, dat de eiser onjuiste gegevens had verstrekt en daarom niet in aanmerking kwam voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), niet worden gedragen door de motivering die aan het besluit ten grondslag lag. Het beroep van de eiser werd gegrond verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en dat de verweerder het door de eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 992,--. De rechtbank droeg de verweerder op om binnen zes weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/21666
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 maart 2016 in de zaak tussen
[naam] ,geboren op [geboortedatum] 1991, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.R. Verdoner),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L.S. van Tol)

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 december 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op 7 december 2015. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Tevens was ter zitting aanwezig de echtgenote van eiser, [naam 1] (referente). De rechtbank heeft [de persoon] als getuige gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Referente heeft op 1 december 2014 namens eiser een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv.
1.2
Op verzoek van verweerder heeft de vreemdelingenpolitie van het regionaal korps Noord-Holland-Noord op 5 en 9 juni 2015 een onderzoek ingesteld naar de juistheid van het door referent gestelde dienstverband bij het bedrijf [naam bedrijf] .. De verbalisanten hebben hun bevindingen neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 9 juni 2015.
1.3
Bij brief van 9 juni 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen en eiser in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief een zienswijze in te dienen.
1.4
Eiser heeft op 14 juni 2015 per e-mail een zienswijze ingediend.
2.1
Verweerder heeft aan zijn primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de geldende voorwaarden voor afgifte van een mvv voldoet. Op basis van het proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie is verweerder van mening dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, zodat referente onjuiste gegevens heeft verstrekt en niet is gebleken dat zij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Eiser voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft de afgifte van de mvv daarom geweigerd op grond van artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 2p, eerste lid, van de Vw 2000.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser heeft verder betoogd dat niet van de juistheid van het proces-verbaal van 9 juni 2015 kan worden uitgegaan, nu de ouders van referente niet of nauwelijks Nederlands spreken, zodat de weergave van het proces-verbaal niet kan kloppen. De rechtbank overweegt dat, wat er verder ook zij van eisers stelling, uit het proces-verbaal volgt dat de verbalisanten eigen waarnemingen hebben gedaan in en rondom de woning op de [naam bedrijf] te [adres 1] . Verweerder heeft voor wat betreft het proces-verbaal enkel de eigen waarnemingen van de verbalisanten relevant geacht en eventuele verklaringen van de ouders van referente niet in zijn besluitvorming betrokken. Ook deze beroepsgrond faalt.
4.1
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, nu enerzijds ervan wordt uitgegaan dat referente werkzaam is, maar anderzijds dat sprake is van een gefingeerd dienstverband.
4.2
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat uit het bestreden besluit ondubbelzinnig volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Deze beroepsgrond faalt.
5.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat van een gefingeerd dienstverband geen sprake is en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dat wel zo is.
5.2
De rechtbank ziet, gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de getuige. Gehoord de verklaring van de getuige en gezien het dossier, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Allereerst houdt de tegenwerping dat door de vreemdelingenpolitie geen enkel bewijs is gevonden van een werkplek in de gestelde woning van referente, geen stand. Uit de destijds door de vreemdelingenpolitie vergaarde informatie kan niet worden afgeleid dat zij zou moeten beschikken over een uitgebreide werkplek. Uit de telefoonnotitie van 9 juni 2015 blijkt slechts dat zij over een laptop moet beschikken. De getuige heeft verder ter zitting verklaard dat referente thuis geen andere werkgerelateerde spullen had dan die laptop.
Verder houdt ook de tegenwerping dat referente op 5 en 9 juni 2015 niet thuis is aangetroffen en dat daarom niet aannemelijk is dat zij vanuit huis werkte, geen stand. Uit de verklaringen van de werkgever van 15 juni 2015 en 28 augustus 2015 volgt dat referente op 9 juni 2015 met hem onderweg was, zodat reeds daarom duidelijk is waarom zij toen niet thuis is aangetroffen. Ten aanzien van de andere dag, 5 juni 2015, merkt de rechtbank op dat uit het proces-verbaal van de politie van 9 juni 2015 blijkt dat de verbalisanten constateren dat het huis leeg staat. Zij hebben de verhuurder gebeld en die heeft hen vertelde dat de huur niet was opgezegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet worden afgeleid dat het werkverband gefingeerd is. Referente heeft toegelicht dat er deels nog spullen stonden en uitgelegd waarom het huis deels leeg stond. Verder overweegt de rechtbank dat het feit dat referente op 5 juni 2015 omstreeks 14.00 uur niet thuis was, op zichzelf niets zegt over de vraag of zij de rest van die dag, al dan niet vanuit huis, aan het werk was. Daarbij is van belang dat zij haar werk met een laptop kon doen.
Ook houdt ook de tegenwerping dat referente eerst na confrontatie met het proces-verbaal van 9 juni 2015 heeft gesteld dat zij niet meer werkt op het adres [naam bedrijf] te [adres 1] , maar vanuit een kantoor dat is gevestigd op het adres [adres 1] te [plaats 1] , geen stand. Hoewel deze tegenwerping feitelijk juist is, zegt dit niets over de vraag of sprake is van een gefingeerd dienstverband. Bovendien heeft referente middels de zienswijze en tijdens de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij tot begin juni 2015 vanuit huis werkte en daarna vanuit het kantoor in [plaats 1] . Ook de getuige heeft reeds in zijn verklaring van 15 juni 2015 te kennen gegeven dat referente “sinds kort minder vanuit huis [werkt]”. Ter zitting heeft de getuige toegelicht dat zijn bedrijf destijds in de opstartfase verkeerde en dat hij en referente in die periode van ongeveer driekwart jaar steeds meer vanuit het bedrijfskantoor in [plaats 1] zijn gaan werken.
Evenzo houdt de tegenwerping dat referente tegenstrijdige verklaringen zou hebben afgelegd, geen stand. Hoewel in de telefoonnotitie van 9 juni 2015 is vermeld dat referente geen klantencontact had, heeft referente in de zienswijze verklaard zowel met werkgever als zelfstandig op pad te zijn en tijdens de hoorzitting in bezwaar dat zij soms vanwege drukte in de onderneming ook zelfstandig contact had met huurders. Die verklaringen worden ondersteund door de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige. Aan de eenzijdig opgestelde andersluidende telefoonnotitie van een medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gaat de rechtbank dan ook voorbij. Verder volgt uit de zienswijze, de verklaring van de werkgever van 28 augustus 2015, de hoorzitting in bezwaar en de ter zitting afgelegde verklaring van de getuige, dat referente meermaals het contact met Arabisch sprekende huurders verzorgde. Dat er niet expliciet in de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat referente tolk- en vertaalwerkzaamheden dient te verrichten, doet daaraan niet af.
Ten slotte houdt ook de tegenwerping dat referente onvoldoende bewijs en geen recente bewijsstukken heeft overgelegd waaruit haar dienstverband blijkt, geen stand. Hoewel verweerder terecht heeft opgemerkt dat slechts weinig stukken zijn overgelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank uit die stukken niettemin worden opgemaakt dat sprake is van samenwerking tussen referente en haar werkgever. Bovendien heeft de getuige ter zitting ten eerste verklaard dat referente hem heeft gevraagd om huurderslijsten, maar dat hij haar die niet wilde geven, en ten tweede dat hij geen archief bijhoudt, afgezien van projecten zelf en huurcontracten. De rechtbank acht het daarom niet onbegrijpelijk dat niet meer stukken zijn overgelegd.
5.3
Nu niet aannemelijk is dat sprake is van een gefingeerd dienstverband, kan het standpunt van verweerder dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, en daarmee dat hij niet in aanmerking komt voor een mvv niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
6. In het kader van de finale geschilbeslechting merkt de rechtbank op dat op grond van het vorenstaande geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Gezien het in 5.3 overwogene ziet de rechtbank evenmin aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-- (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- (zegge: honderdzevenenzestig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: GL
Coll.: CS
D: C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.