ECLI:NL:RBDHA:2016:4776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding in verband met de aanleg van een hoogspanningslijn en de gevolgen voor de waarde van onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2016 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van de minister van Economische Zaken inzake planschadevergoeding. Eiser, wonende nabij een nieuw aan te leggen hoogspanningslijn, verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden door de inwerkingtreding van het inpassingsplan voor de hoogspanningsverbinding tussen Wateringen en Zoetermeer. De minister had eerder een tegemoetkoming van € 15.812,- toegekend, maar het bezwaar van eiser tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard. Eiser stelde dat de waarde van zijn woning was verminderd door de nabijheid van de hoogspanningslijn, en dat het advies van het ingeschakelde adviesbureau onjuistheden bevatte. De rechtbank overwoog dat de minister zich terecht op het advies van het bureau had gebaseerd, omdat dit op objectieve en onpartijdige wijze de feiten en omstandigheden had uiteengezet. De rechtbank concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het advies en dat de minister in redelijkheid de planschadevergoeding had vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen de uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/503

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. H.M. Sipman en mr. J.H. Verheul-Verkaik).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V. X], te [plaats] , belanghebbende (gemachtigde: mr. N.H. van den Biggelaar).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een tegemoetkoming in planschade van € 15.812,- inclusief de wettelijke rente en de restitutie van het betaalde recht toegekend.
Bij besluit van 19 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2016.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A] en zijn gemachtigden, bijgestaan door [persoon B] van [adviesbureau] . Namens belanghebbende is [persoon C] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.
Het beroep is gelijktijdig behandeld met een aantal verwante beroepen. Na de zitting zijn de beroepen gesplitst.

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 28 augustus 2009 hebben verweerder en de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het “Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)” (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan voorziet in de aanleg van een nieuwe 380 kiloVolt (hierna: kV) hoogspanningsverbinding van ongeveer 20 kilometer tussen Wateringen en Zoetermeer, de zogenoemde Zuidring. Het eerste deel van het tracé, tussen Wateringen en tot voorbij de Kruithuisweg bij de wijk Tanthof in Delft, wordt bovengronds aangelegd door ophanging van de hoogspanningslijnen aan zogenoemde Wintrackmasten. Het tracé is voorzien tussen de bebouwde kom van Delft en ten oosten van de A4, waaraan het tracé parallel zal komen te liggen, en wordt tot aan de Kruithuisweg gecombineerd met de bestaande 150 kV-verbinding. Het tweede deel van het tracé, tussen de wijk Tanthof in Delft en Pijnacker wordt ondergronds aangelegd. Ten noordwesten van de wijk Tanthof en ten oosten van Pijnacker wordt een opstijgpunt gerealiseerd. Het derde deel van het tracé loopt van het opstijgpunt in Pijnacker tot aan het transformatorstation in Zoetermeer en is ook bovengronds voorzien door middel van ophanging van de hoogspanningslijnen aan Wintrackmasten. Het tracé kruist onder meer het bebouwingslint aan de Noordeindseweg en passeert vervolgens de wijk Rokkeveen in Zoetermeer.
1.2
Bij uitspraak van 29 december 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2010:BO9217, geoordeeld dat elf gevoelige bestemmingen en enkele nog niet gerealiseerde bouwmogelijkheden voor gevoelige bestemmingen binnen de magneetveldzone aanwezig zullen blijven. Met betrekking tot deze gevoelige bestemmingen was evenwel niet beoordeeld of deze redelijkerwijs gehandhaafd kunnen blijven. De Afdeling heeft hierop het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan vernietigd wat betreft de plangrens en de ministers opgedragen een herziening van het inpassingsplan vast te stellen. De rechtsgevolgen van het inpassingsplan zijn voor het overige in stand gelaten. Bij besluit van 26 juni 2012 is het inpassingsplan herzien en is hieraan een gebiedsaanduiding “specifieke magneetveldzone” toegevoegd.
1.3
[B.V. X] is krachtens de Elektriciteitswet 1998 aangewezen als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet en heeft uitvoering gegeven aan het inpassingsplan. Op 23 april 2009 zijn [B.V. X] en verweerder een planschadevergoedingsovereenkomst “Randstad 380, verbinding Wateringen-Zoetermeer” overeengekomen, waarbij [B.V. X] zich heeft verbonden om het volledige bedrag dat is toegekend in verband met de schade veroorzaakt door het inpassingsplan aan degene die vergoeding van die schade heeft gevraagd namens de Staat te betalen.
1.4
Eiser woont aan de [adres 1] te [woonplaats] op een afstand van 80 meter van de hoogspanningslijn. Eiser heeft verweerder verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van de inwerkingtreding van het inpassingsplan. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het inpassingsplan het mogelijk heeft gemaakt een hoogspanningsleiding dichtbij zijn woning te realiseren, waardoor de waarde van zijn onroerende zaak is verminderd.
1.5
Verweerder heeft ten aanzien van het verzoek advies gevraagd aan [adviesbureau] . In het advies van 4 juni 2014 heeft [adviesbureau] een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het inpassingsplan en die van het oude planologische regime en heeft geconcludeerd dat eiser door de inwerkingtreding van het inpassingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat hij in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de daaruit voorvloeiende planschade. Door het inpassingsplan ontstaat een intensivering van het gebruik in vergelijking met het voorheen toegestane gebruik voor agrarische doeleinden. Ook wordt hogere bebouwing mogelijk gemaakt met visuele hinder en horizonvervuiling als gevolg. Verder stelt [adviesbureau] vast dat niet uit te sluiten is dat door de hoogspanningsverbindingen toenemend geluid ontstaat waarmee een potentiële koper in negatieve zin rekening zal houden. Hierbij houdt [adviesbureau] rekening met de planologische mogelijkheid dat andere, meer geluid veroorzakende, masten dan de ‘Wintrackmast’ zouden kunnen worden gerealiseerd. De invloed van het planologisch nadeel op de waarde van de woning heeft [adviesbureau] bepaald aan de hand van de afstand van de woning tot de hoogspanningsverbinding en de ligging van de woning. Wat betreft zonlichttoetreding en situeringswaarde heeft [adviesbureau] geoordeeld dat deze niet of niet substantieel worden verminderd. [adviesbureau] heeft zich verder op het standpunt gesteld dat op basis van de huidige onderzoeken niet onomstotelijk vast is komen te staan dat er sprake is van gezondheidsrisico’s als gevolg van hoogspanningsverbindingen. Dergelijke risico’s zijn door [adviesbureau] dan ook niet als waardebeïnvloedende schadefactor meegenomen. In het advies heeft [adviesbureau] de waarde van de woning van eiser op de peildatum 29 december 2010 getaxeerd op € 490.000,- en een waardevermindering als gevolg van het inpassingsplan vastgesteld van € 25.000,-. Vervolgens is bekeken in hoeverre de schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt en voor rekening van eiser blijft, zodat is geadviseerd een bedrag van € 15.200,- voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
1.6
Verweerder heeft het advies aan het primaire besluit ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van de hoorzitting in de bezwaarprocedure heeft verweerder aan [adviesbureau] gevraagd de taxaties inzichtelijker te maken en de motivering ten aanzien van het verschil tussen de door [adviesbureau] gemaakte taxatie en de WOZ-waarde van de woningen aan te vullen. In een aanvullend advies van 8 december 2014 heeft [adviesbureau] uiteengezet waarop de geschatte waardedalingen zijn gebaseerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het advies van [adviesbureau] een aantal onjuistheden bevat. De verkoopdata van referentieobjecten zijn onjuist weergegeven. Als hierbij uitgegaan wordt van de goede data blijkt, aldus eiser, dat de woningen aan de [straatnaam] vóór de planologische wijzigingen werden verkocht voor € 520.000,- tot € 550.000,- en ná de wijziging voor € 390.000,- tot € 420.000,-. Verder is eiser van mening dat [adviesbureau] gebruik had moeten maken van de WOZ-waarde van zijn woning bij de beoordeling van de planschade. Volgens eiser heeft hij een schade geleden van € 80.000,-.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:56) mag een bestuursorgaan, indien uit een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat [adviesbureau] de wijze waarop hij het perceel heeft getaxeerd uitgebreid heeft toegelicht en dat hierbij ook is ingegaan op de selectie van de referentieobjecten. In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat in het advies ten aanzien van het object [adres 2] een verkeerde verkoopdatum is gehanteerd, maar dat dit een verschrijving betrof en dat bij de bepaling van de taxatie rekening is gehouden met de juiste datum. Wat betreft de [adres 3] is in het advies al opgenomen dat deze transactie is ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen door eiser niet met zich dat het door [adviesbureau] verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
4.2
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van
28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4421), wordt bij het vaststellen van de WOZ-waarde niet, zoals bij planvergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologisch regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. Dit neemt evenwel niet weg dat van verweerder kan worden verlangd dat hij zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatiewaarde in het kader van planschade bestaat. In dit geval heeft [adviesbureau] de woning na de peildatum getaxeerd op € 465.000,-. Volgens eigen opgave van eiser is de WOZ-waarde van de woning in 2013 vastgesteld op € 379.000,-. Nu de bepaling van de WOZ-waarde geschiedt aan de hand van de feitelijke situatie, zou, naar het oordeel van de rechtbank, de waardebepaling van het jaar 2013 als vergelijking te gelden hebben, nu in dat jaar het inpassingsplan verwezenlijkt is. In 2013, na realisatie van het inpassingsplan, was de WOZ-waarde van de woning van eiser dus aanzienlijk lager dan de door [adviesbureau] getaxeerde waarde. [adviesbureau] heeft er in zijn advies op gewezen dat het verschil tussen een taxatie in het kader van de planvergelijking en de WOZ-waarde kan worden verklaard door de omstandigheid dat de maximale invulling van het bestemmingsplan afwijkt van de feitelijke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor de WOZ-waardering. Verder heeft [adviesbureau] in zijn aanvullende advies uiteengezet dat in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 24 juni 2011 de WOZ-waarde was verlaagd met 22,2%, welk percentage in het planschaderecht niet voorkomt. Deze waardedaling was een uitvloeisel van een fiscale procedure, waarbij het gerechtshof Den Haag heeft geoordeeld dat de Inspecteur onvoldoende tegenover de door belanghebbenden gestelde waarde in het geding had gebracht. Bij gebreke van een onderbouwde waardebepaling is het gerechtshof derhalve uitgegaan van hetgeen in geding was gebracht. Nu aan de vastgestelde WOZ-waarde geen referentie-objecten ten grondslag liggen en hierbij geen acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om een tegemoetkoming van belang zijn, heeft verweerder in het kader van de vaststelling van de planschade, in redelijkheid geen betekenis hoeven toekennen aan de lagere vastgestelde WOZ-waarde. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat inzichten van een taxateur in een geval als dit zijn gebaseerd op kennis en ervaring en een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. De rechtbank verwijst hiertoe naar een uitspraak van de Afdeling van 2 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3114). In zoverre kan een verschil van dit soort inzichten bij verschillende taxateurs leiden tot een verdedigbare afwijkende taxatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval het aanzienlijke verschil tussen de in het kader van de planschade en de in het kader van de WOZ vastgestelde waardebepalingen daarom voldoende gemotiveerd.
4.3
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank overeenkomstig de vaste rechtspraak van de Afdeling op dit punt (zie onder meer de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1992) geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het advies van [adviesbureau] niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen, nu op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, voorzitter, en mr. M.M. Meessen en mr. F.X. Cozijn, leden, in aanwezigheid van mr. A.W.W. Koppe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.