In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser, een (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, was op 27 oktober 2015 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen de oplegging van deze maatregel, maar dit beroep werd ongegrond verklaard. Op 22 februari 2016 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel, waarbij hij opheffing en schadevergoeding heeft gevorderd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 14 maart 2016, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De rechtbank overweegt dat de lange tijd tussen de indiening van het beroepschrift en de zitting niet aan eiser of verweerder kan worden toegerekend, maar aan de rechtbank zelf. Desondanks heeft de rechtbank op de dag van de zitting uitspraak gedaan, wat betekent dat eiser niet in zijn belangen is geraakt. De rechtbank concludeert dat de termijn van 21 dagen tussen de indiening van het beroep en de uitspraak niet onredelijk is en dat er sprake is van een spoedige beslissing, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid van het EVRM.
Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt en dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, gezien de rapportages en gesprekken met de Marokkaanse autoriteiten. Eiser heeft erkend dat hij niet uit Syrië komt, maar uit Marokko, wat de stappen van verweerder om hem te presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten rechtvaardigt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.