ECLI:NL:RBDHA:2016:4732

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
AMS 16/3371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de voortduring van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser, een (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, was op 27 oktober 2015 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft eerder beroep ingesteld tegen de oplegging van deze maatregel, maar dit beroep werd ongegrond verklaard. Op 22 februari 2016 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel, waarbij hij opheffing en schadevergoeding heeft gevorderd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 14 maart 2016, waar eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de lange tijd tussen de indiening van het beroepschrift en de zitting niet aan eiser of verweerder kan worden toegerekend, maar aan de rechtbank zelf. Desondanks heeft de rechtbank op de dag van de zitting uitspraak gedaan, wat betekent dat eiser niet in zijn belangen is geraakt. De rechtbank concludeert dat de termijn van 21 dagen tussen de indiening van het beroep en de uitspraak niet onredelijk is en dat er sprake is van een spoedige beslissing, zoals bedoeld in artikel 5, vierde lid van het EVRM.

Eiser heeft ook aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt en dat er geen zicht op uitzetting is. De rechtbank oordeelt echter dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld, gezien de rapportages en gesprekken met de Marokkaanse autoriteiten. Eiser heeft erkend dat hij niet uit Syrië komt, maar uit Marokko, wat de stappen van verweerder om hem te presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten rechtvaardigt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
Zittingsplaats te Amsterdam
zaaknummer: AWB 16/3371
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 maart 2016 in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] 1988, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Op 27 oktober 2015 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft een eerder beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Deze rechtbank heeft een eerder beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 22 februari 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Daarbij heeft hij opheffing van de maatregel tot bewaring gevorderd en toekenning van schadevergoeding.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 14 maart 2016. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1. Het onderhavige beroep is een vervolgberoep tegen de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. De rechtbank dient te beoordelen of de voortgezette toepassing daarvan sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige beroepsprocedure gerechtvaardigd is te achten.
2.1
Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat geen sprake is van een spoedige beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De tijd die is verstreken tussen het instellen van het beroep, 22 februari 2016, en het moment waarop dit beroep ter zitting zal worden behandeld, 14 maart 2016, is dusdanig lang dat niet kan worden gesproken van een “speedy trial”.
Eiser verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 januari 2003 inzake Kadem tegen Malta (JV 2003/129). In dat arrest is een tijdspanne van zeventien dagen tussen het instellen van het beroep en de rechterlijke uitspraak door het EHRM te lang bevonden.
2.2
De rechtbank stelt vast dat het beroep ter zitting is behandeld op de 21e dag na de indiening van het beroep. Uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, zie onder meer ECLI:NL:RVS:2006:AZ4867) en uit de bestaande praktijk volgt dat sprake is van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid van het EVRM als uiterlijk op de 21e dag na indiening van het beroep uitspraak wordt gedaan.
2.3
De gemachtigde van eiser stelt terecht dat de lange tijd die is verstreken vanaf indiening van het beroepschrift tot aan de zitting niet aan eiser of verweerder, maar slechts aan de rechtbank kan worden toegerekend. Echter, nu de rechtbank op de dag van de zitting uitspraak doet, zijnde de 21e dag na indiening van het beroepschrift, is eiser hierdoor niet in zijn belangen geraakt. Daar waar de rechtbank tijd heeft laten verstrijken voorafgaand aan de zitting, is dat tijdverlies daarmee hersteld. Eisers beroep op de zaak Kadem leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt voorop dat het EHRM iedere zaak op basis van de eigen omstandigheden van het geval beoordeelt. In die zaak ging het om een eerste oordeel over de rechtmatigheid van een strafrechtelijke uitleveringsdetentie in Malta. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft zich op 20 november 2015 reeds uitgelaten over de rechtmatigheid van de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel. Nu ligt de voortduring van die maatregel voor. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank de gehanteerde termijn van 21 dagen tussen de indiening van het beroepschrift en het doen van de uitspraak niet onredelijk voor. Dit betekent dat sprake is van een (voldoende) spoedige beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid van het EVRM. Het betoog van eiser faalt.
3.1
Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt en dat het zicht op uitzetting ontbreekt. De bewaring van eiser duurt inmiddels vierenhalve maand en niet blijkt dat de aanvraag door de Marokkaanse autoriteiten inmiddels in behandeling is genomen. Dat er maandelijks wordt gerappelleerd doet daar niet aan af. Eiser is ermee bekend dat de algemene rappels op lopende zaken worden genoemd in de voortgangsrapportage.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend handelt, gelet op de in de ter toetsing voorliggende periode en dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Uit de voorgangsrapportage blijkt dat verweerder drie vertrekgesprekken heeft gevoerd en vier keer schriftelijk heeft gerappelleerd bij de Marokkaanse autoriteiten. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat rappelleren in algemene zin naar de voortgang de normale gang van zaken is en dat slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden wordt gerappelleerd op dossier-niveau. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken, zodat verweerder kon volstaan met het versturen van algemene rappels.
Verder heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de Marokkaanse autoriteiten hun medewerking verlenen aan gedwongen terugkeer, zodat het zicht op uitzetting naar Marokko in algemene zin niet ontbreekt. Verder is van belang dat niet is gebleken dat eiser actief meewerkt aan het onderzoek ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, zodat zicht op uitzetting, op grond van vaste jurisprudentie, kan worden aangenomen. Dit betoog van eiser faalt eveneens.
4. Ten slotte stelt de rechtbank nog vast dat eiser ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk heeft erkend dat hij niet afkomstig is uit Syrië maar uit Marokko, zodat verweerder terecht stappen heeft gezet om eiser te presenteren bij de Marokkaanse autoriteiten.
5.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden concludeert de rechtbank dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel of de wijze van tenuitvoerlegging niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.
6. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van E.P.W. Kwakman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.