ECLI:NL:RBDHA:2016:4723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
AMS 15/13837 en 15/14750
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag document op basis van Vreemdelingenwet 2000 en beoordeling geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1993 met Servische nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat het geregistreerd partnerschap tussen de moeder van de eiser en zijn stiefvader ten tijde van het bestreden besluit niet bestond. De rechtbank oordeelde dat het geregistreerd partnerschap, gezien het ex tunc karakter van de toetsing, niet betrokken kon worden bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Daarnaast werd er een verzoek om voorlopige voorziening behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat, nu de eiser ten laste komt van zijn moeder en stiefvader, die inmiddels een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, de eiser voldoet aan de vereisten van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Hierdoor heeft de eiser rechtmatig verblijf, en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/13837 (beroep)
AWB 15/14750 (voorlopige voorziening)
V-nr: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 maart 2016 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum] 1993, van Servische nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 juni 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 16 juli 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van 4 augustus 2015 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om te beoordelen of het feit dat eisers moeder met eisers stiefvader op 14 oktober 2015 een geregistreerd partnerschap is aangegaan aanleiding vormt om eisers aanvraag alsnog in te willigen.
Verweerder heeft bij brief van 20 november 2015 de rechtbank meegedeeld dat hij het bestreden besluit handhaaft. Eiser heeft bij brief van 21 december 2015 daarop gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om zonder nadere zitting een uitspraak te doen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Bij de beoordeling het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser woont naar eigen zeggen sinds zijn vijfde leeftijd in Nederland en heeft nimmer in Nederland een verblijfsvergunning gehad. Uit de stukken blijkt dat eiser op 25 maart 2013 in België een aanvraag heeft ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging. Uit de kopie van eisers Belgische verblijfsdocument blijkt dat eiser met ingang van 19 maart 2014 in België in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, onder de beperking “familielid van een burger van de Unie” geldig tot 19 maart 2019.
1.2
Eiser heeft op 26 september 2014 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Op grond van artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, voor zover van belang, is deze paragraaf van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel is deze paragraaf eveneens van toepassing op de familieleden die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, voor zover het betreft:
a. de echtgenoot;
b. de partner, waarmee de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;
c. de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn, van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 21 jaar of ten laste is van die echtgenoot of geregistreerd partner; of
d. de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a of b.
Op grond van het derde lid van eerder genoemd artikel is deze paragraaf voorts van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij:
a. in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij die vreemdeling; of
b. vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die vreemdeling strikt behoeven.
Op grond van het vierde lid van eerder genoemd artikel is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
3. Verweerder heeft zich zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een zogenaamd artikel 9-document omdat eiser niet voldoet aan één van de vereisten van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 of die van artikel 8.7, vierde lid van het Vb 2000. In zijn brief van 12 november 2015 heeft verweerder zich, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat het in Nederland aangegane geregistreerd partnerschap geen reden vormt om de aanvraag in te willigen omdat voornoemde geregistreerd partnerschap ten tijde van het bestreden besluit niet bestond. Voor het overige heeft verweerder bij zijn in het bestreden besluit genoemde standpunt gepersisteerd.
4. Eiser heeft betoogd dat hij op grond van artikel 8.7, derde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij een ander familielid is van zijn stiefvader en hij in België en daarvoor in Nederland inwoonde bij zijn moeder en stiefvader. Volgens eiser dient België als het land van herkomst te worden aangemerkt. Eiser heeft subsidiair aangevoerd dat hij aan de vereisten van 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 voldoet omdat hij ten tijde van de aanvraag jonger was dan 21 jaar en ten laste van zijn stiefvader en moeder komt.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de richtlijn), die omgezet is in nationaalrecht in artikel 8.7 (en verder) van het Vb 2000, wordt onder een familielid verstaan:
a. a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan;
c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn;
d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b), die te hunnen laste zijn;
(…).
5.2
Niet in geschil is dat eisers moeder ten tijde van het bestreden besluit geen geregistreerd partnerschap was aangegaan. Ten tijde van het bestreden besluit en gelet op eisers leeftijd van ouder dan 18 jaar voldeed eiser daarom niet aan enige bepaling van artikel 8.7 van het Vb 2000. Het geregistreerd partnerschap kan, gelet op het ex tunc karakter van de toetsing in beroep, niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kan in de richtlijn geen aanknoping worden gevonden voor de mogelijkheid dat in zaken waarin een beroep wordt gedaan op toepassing van deze richtlijn ex nunc moet worden getoetst. Indien eiser van mening is dat hij thans aan de vereisten van artikel 8.7 van het Vb 2000 voldoet, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
5.3
Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 oktober 2014 (Afdeling, ECLI:NL:RVS:2014:3755) volgt dat de afgifte van een artikel 9 document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. De beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM kan dan ook nimmer leiden tot het gevraagde document. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Ten aanzien van eisers standpunt dat ongehuwde partners ten onrechte niet op gelijke voet worden behandeld als gehuwde dan wel geregistreerde partners, overweegt de rechtbank als volgt. Het onderscheid tussen gehuwde dan wel geregistreerde partners enerzijds en ongehuwde niet geregistreerde partners anderzijds vloeit rechtstreeks voort uit de richtlijn en is goed verklaarbaar gelet op het verschil in het al dan niet bestaan van een juridische band tussen de partners. Voor het oordeel dat sprake is van een ongelijke behandeling ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
6. Ten aanzien van eisers betoog dat verweerder hem in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals door de Afdeling in de uitspraak van 13 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2003:AL4313) is overwogen, vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen dan ook slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en de daarbij overgelegde stukken, bezien in samenhang met hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien.
7. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Nu niet in geschil is dat eiser ten laste komt van zijn moeder en stiefvader en dezen op 14 oktober 2015 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, voldoet eiser, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, aan de vereisten van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000. Gelet op het declaratoire karakter van het aangevraagde document heeft eiser sinds 14 oktober 2015 rechtmatig verblijf en is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Het verzoek dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/13837,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/14750,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Berk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: BB
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.