ECLI:NL:RBDHA:2016:4723
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- M.J. van den Bergh
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag document op basis van Vreemdelingenwet 2000 en beoordeling geregistreerd partnerschap
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1993 met Servische nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor de afgifte van een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat het geregistreerd partnerschap tussen de moeder van de eiser en zijn stiefvader ten tijde van het bestreden besluit niet bestond. De rechtbank oordeelde dat het geregistreerd partnerschap, gezien het ex tunc karakter van de toetsing, niet betrokken kon worden bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, omdat de eiser niet voldeed aan de vereisten van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Daarnaast werd er een verzoek om voorlopige voorziening behandeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat, nu de eiser ten laste komt van zijn moeder en stiefvader, die inmiddels een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, de eiser voldoet aan de vereisten van artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Hierdoor heeft de eiser rechtmatig verblijf, en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.