3.3.Het oordeel van de rechtbank.
Feit 1: Valsheid in geschrifte
De rechtbank zal de verdachte van de onder feit 1 primair tenlastegelegde valsheid in geschrifte vrijspreken, nu uit het dossier onvoldoende bewijs volgt voor betrokkenheid van de verdachte bij het valselijk (doen) opmaken of gebruiken van de in de tenlastelegging genoemde stukken.
Dat die stukken - urenstaten, facturen, kasbewijzen, overzichten - valselijk zijn opgemaakt staat, gelet op de verklaringen die de betrokken PGB-houders daarover hebben afgelegd, wel vast. De valsheid begint bij beide PGB-houders ermee dat er urenbriefjes zijn opgemaakt waaruit volgt dat verdachte zorg heeft verleend aan deze PGB-houders, terwijl dat niet is gebeurd.
Verdachte heeft, geconfronteerd met deze urenbriefjes, zelf ook verklaard dat deze niet kloppen. Hij heeft daarbij echter verklaard dat niet hij, maar zijn ex-partner [medeverdachte] deze stukken heeft opgemaakt en daarop zijn handtekening heeft nagemaakt. Desgevraagd heeft hij daarover gezegd dat zijn vrouw zijn handtekening vaker namaakte, maar dat hij daar geen problemen mee had omdat hij zijn vrouw vertrouwde. Van de genoemde valse stukken was hij echter niet op hoogte, aldus verdachte. Hij heeft wel bij haar in het bedrijf gewerkt als zorgverlener, maar bemoeide zich niet met de administratie.
De meest belastende verklaring tegen verdachte is de verklaring van zijn ex-partner, [medeverdachte] . Zij heeft zich bij de politie beroepen op haar zwijgrecht, maar in een later stadium van het onderzoek een schriftelijke verklaring afgelegd waarin ze, samengevat, heeft uiteengezet dat verdachte degene was die het hele administratieve gedeelte van het bedrijf voor zijn rekening nam en tegen haar wil in valsheid in geschrifte pleegde. Verdachte zou volgens haar ook over de bankpassen en bankgegevens van de PGB-houders hebben beschikt, en in overleg met de betrokken PGB-houders, die wel geld maar geen zorg wilden, valse stukken hebben opgemaakt om het ontvangen geld naar het Zorgkantoor te verantwoorden.
De rechtbank stelt vast dat deze verklaring van [medeverdachte] geen bevestiging vindt in de verklaringen van andere getuigen over de gang van zaken binnen [bedrijf] .
Getuige [getuige 1] , eigenaar van een zorgbedrijf in Amsterdam dat heeft samengewerkt met [bedrijf] , kent verdachte als de partner van [medeverdachte] . Zij huurde hem soms in om cliënten te begeleiden in de dagbesteding. Zij heeft verklaard dat [medeverdachte] verpleegkundige was en de enige was die alles deed. Er waren wel mensen bij [bedrijf] betrokken, maar volgens haar regelde [medeverdachte] alles als enige. Ze denkt dat verdachte er meer was als de man van [medeverdachte] en niet als zorgverlener. Ze sprak met hem nooit over [bedrijf] . [getuige 1] weet wel dat verdachte dingen deed voor klanten van [medeverdachte] , en als [medeverdachte] bij haar kwam om te praten, bijvoorbeeld over een brief van het Zorgkantoor, dan zat verdachte er wel bij, maar [medeverdachte] was degene die de administratie zou moeten doen. Volgens [getuige 1] nam [medeverdachte] de beslissingen.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij door [medeverdachte] rond april 2009 is benaderd om haar administratie op orde te maken. Hij heeft alle stukken/data van haar gekregen. Het was voor hem duidelijk dat zij de administratie alleen deed. Hij heeft wel met verdachte gesproken over de administratie. Verdachte zei al snel dat het te moeilijk was voor hem, aldus [getuige 2] . Deze getuige heeft daarnaast ook verklaard dat verdachte mee heeft geholpen met op volgorde leggen van bonnetjes op zijn kantoor, samen met een aantal nichtjes van [medeverdachte] . Verdachte heeft, hiermee ter terechtzitting geconfronteerd, verklaard dat hij daar een aantal keren bij is geweest toen familieleden van [medeverdachte] met de administratie bezig waren omdat dit in de avond was en het ging om nichtjes van 14 jaar, waar hij dan op moest passen terwijl ze daar aan het werk waren.
Voorts hebben een aantal getuigen die in het bedrijf hebben gewerkt als zorgverlener verklaard over wat zij hebben gezien van de rol van verdachte in het bedrijf.
[getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard te hebben gezien dat verdachte af en toe een beetje de administratie deed. [getuige 5] beschrijft zijn rol als achtervang voor zijn vrouw, welke rol bestond in het verlenen van hand- en spandiensten, zoals het bemannen van de telefooncentrale als zij er niet was. Zakelijk gezien had hij er volgens haar niets mee te maken. [getuige 6] , een toenmalig buurvrouw van verdachte en [medeverdachte] die ook actief was als zorgverlener voor het bedrijf, heeft verklaard verdachte wel in het bedrijf gezien te hebben, maar weinig. Ze zag hem een keer bij het installeren van een oven, toen ze net waren begonnen. [getuige 7] , die tien maanden gedurende meerdere dagen per week stage heeft gelopen, heeft verklaard dat verdachte wel eens langs kwam, minder dan elke dag. Hij zat dan achter het bureau in het kantoortje, zij weet niet wat hij daar deed. Ze sprak met hem over koetjes en kalfjes, of ze het leuk vond op stage. Ook heeft hij wel eens gevraagd of ze een stagevergoeding kreeg van [medeverdachte] . Zij denkt dat hij daarna met [medeverdachte] heeft gesproken en dat ze toen een vergoeding kreeg van 50 euro per maand.
[getuige 8] ten slotte, die een jaar stage heeft gelopen bij [bedrijf] , verklaart dat verdachte wel eens op het bedrijf kwam, zij weet niet meer hoe vaak. Hij kwam binnen, maakte een praatje en bracht wel eens een cliënt naar huis. Zij heeft naast haar stage administratief werk gedaan in de avonden, toen het een beetje een puinhoop werd. Zij hielp [medeverdachte] dan met het kopiëren van bonnetjes en het op orde leggen en zorgen dat ze kloppen op datum. Zij heeft ook wel eens bonnen ingevoerd bij ene Mark op zijn kantoor in Leiden. [medeverdachte] had haar gevraagd om dit te doen. Volgens haar heeft [medeverdachte] haar verteld dat daarvoor iemand anders het gedaan, een neef van [medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat uit genoemde getuigenverklaringen niet kan worden afgeleid dat verdachte een rol in het bedrijf heeft gehad zoals die hem door [medeverdachte] wordt toebedeeld, zijnde degene die deze fraude buiten haar om en tegen haar wil heeft gepleegd en de stukken daartoe heeft opgemaakt of doen opmaken. Deze verklaring van [medeverdachte] acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig.
Hoewel er getuigen zijn die verklaren dat verdachte wel iets aan de administratie heeft gedaan, kan de rechtbank daaraan ook niet het bewijs ontlenen dat hij samen met [medeverdachte] bewust en nauw heeft samengewerkt bij het plegen van valsheid in geschrifte. De verklaringen zijn daarvoor te algemeen. In geen van de verklaringen komt naar voren dat verdachte zich actief bemoeide met de bedrijfsvoering of met de wijze waarop door anderen de administratie is uitgevoerd.
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde gebruik maken van valse stukken, nu ook daarvoor het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
Ten aanzien van het ten laste gelegde witwassen overweegt de rechtbank dat uit de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de verdachte geen strafrechtelijke betrokkenheid heeft gehad bij de fraude met PGB-documenten die gepleegd werd in het bedrijf van zijn ex-partner [medeverdachte] . De rechtbank heeft zijn ex-partner bij vonnis van heden wel veroordeeld voor deze valsheid in geschrifte, alsmede voor verduistering van PGB-gelden en het witwassen van met deze misdrijven verkregen gelden.
De rechtbank dient, nu verdachte tevens in dit bedrijf werkzaam was en met zijn ex-partner ten tijde van deze strafbare feiten een gezamenlijk huishouden voerde, te onderzoeken of hij zich heeft schuldig gemaakt aan het (mede)plegen van witwassen.
Verdachte heeft verklaard dat hij voor zijn werkzaamheden in dit bedrijf, voornamelijk het vervoeren van cliënten, door zijn ex-partner per bank werd uitbetaald op zijn eigen bankrekening. Als ze op vakantie gingen naar Marokko nam hij contant geld mee dat hij in Marokko wisselde voor Dirhams en dan op zijn Marokkaanse bankrekening stortte en er vervolgens in Marokko mee betaalde. Hij heeft verklaard niet geweten te hebben wat zijn vrouw verdiende met het bedrijf. Zij hield alles over haar bankrekeningen stil. In haar bankafschriften had hij geen inzage, deze werden bezorgd op het adres van haar ouders.
De officier van justitie heeft er op gewezen dat verdachte wel wetenschap heeft gehad over de criminele herkomst, onder andere vanwege de rol die de officier verdachte heeft toegedicht in de valsheid in geschrifte, en gelet op verdachtes verklaring dat hij van zijn ex-partner geld van zijn rekening moest halen om te voorkomen dat dit in beslag zou worden genomen. Verdachte heeft dit inderdaad verklaard, maar de rechtbank leest deze verklaring aldus (p. 3245 bovenaan) dat dit gaat over ná het moment waarop de politie hun huis had doorzocht en daar contant geld in beslag had genomen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij pas sinds die dag doorkreeg dat hetgeen wat zijn vrouw deed niet klopte.
De rechtbank heeft in het dossier geen bewijs aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat verdachte eerder geweten moet hebben van de frauduleuze praktijken in het bedrijf van zijn vrouw en het geld dat daarmee verdiend werd. De rechtbank acht in dit verband ook van belang dat in dat bedrijf ook op legale wijze geld werd verdiend door het verlenen van zorg aan een groot (en snel groeiend) aantal cliënten, onder andere door verdachte zelf. Derhalve kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte geld voorhanden heeft gehad, omgewisseld en overgemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank zal de verdachte daarom ook van dit feit vrijspreken.