ECLI:NL:RBDHA:2016:4345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 19296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van Sudanese luchtvaartingenieur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Sudanese luchtvaartingenieur. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde en nationale veiligheid, en legde een inreisverbod van tien jaar op. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat hij niet betrokken was bij oorlogsmisdrijven en dat zijn rechten onder het EVRM geschonden waren.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond dat eiser betrokken was bij de misdrijven die aan hem werden verweten, en dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat hij een gevaar vormde voor de openbare orde. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 2.729,99.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig te motiveren bij het afwijzen van asielaanvragen, vooral wanneer ernstige beschuldigingen aan de orde zijn. De rechtbank heeft ook het belang van het beginsel van hoor en wederhoor onderstreept, en dat de betrokken vreemdeling voldoende gelegenheid moet krijgen om zijn standpunt naar voren te brengen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/19296

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. R.S. Sewdajal),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser, om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaar aan eiser opgelegd.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was aanwezig [deskundige] , deskundige.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen alsnog kennis te nemen van de aanvullende gronden en de daarbij behorende bijlagen.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 5 april 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was aanwezig [deskundige] .

Overwegingen

1. Verweerder heeft aangenomen dat eiser bij terugkeer naar Sudan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Verweerder heeft de aanvraag van eiser desalniettemin als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat hij op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid (artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000, hierna: de Vw 2000). Op basis van de verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden als luchtvaartingenieur voor bewapening van vliegtuigen in het Sudanese leger, en het onderzoek naar de situatie in Sudan wordt eiser in verband gebracht met het opzettelijk aanvallen richten op de burgerbevolking, moord en doodslag. Deze gedragingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige niet-politieke misdrijven en handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties (artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c van het Vluchtelingenverdrag).
2. Ten eerste betoogt eiser dat verweerder de zaak ten onrechte niet heeft overgedragen aan de “1(F)-unit”, ten gevolge waarvan ten onrechte geen aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden. Eiser is nauwelijks in de gelegenheid gesteld de tegen hem gerichte verdenkingen aan de orde te stellen, zodat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Ten tweede betoogt eiser dat verweerder ten onrechte het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem heeft tegengeworpen. Er is geen sprake van ‘personal and knowing participation’. Eiser kon zich niet eerder aan zijn werkzaamheden in Sudan onttrekken. Ten slotte betoogt eiser dat het terugkeerbesluit en inreisverbod in strijd zijn met de artikelen 3 en 6 van het EVRM.
3. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstig bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder c, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit de omstandigheid dat aan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Er is volgens het toepasselijke beleid sprake van personal participation als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd, of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
4. Met betrekking tot het betoog dat verweerder ten onrechte de aanvraag van eiser, om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen, heeft afgewezen, overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298 en van 29 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1789) heeft een vreemdeling tegen wie verweerder een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit over verblijfsaanspraken. Belang bij toetsing in rechte van zo een besluit is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Om deze toetsing op dat moment mogelijk te maken, ook indien een besluit over verblijfsaanspraken in rechte onaantastbaar is geworden, dient de desbetreffende vreemdeling verweerder te verzoeken dat besluit te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag in te dienen.
Voorts heeft de Afdeling overwogen (onder meer in voormelde uitspraak van 29 mei 2015) dat rechterlijke toetsing van verblijfsaanspraken bij samenloop met een besluit tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod plaatsvindt in het kader van een beroep tegen dit inreisverbod, omdat verweerder bij uitvaardiging van een zwaar inreisverbod met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden een afweging moet maken tussen het algemeen belang dat wordt gediend met het beschermen van de openbare orde of veiligheid, de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen en het individuele belang van een vreemdeling bij verblijfsaanspraken in Nederland, dan wel bescherming tegen uitzetting.
Gelet op vorengaande zal de rechtbank hetgeen eiser heeft aangevoerd in het kader van de afwijzing van zijn asielaanvraag, betrekken bij de toetsing van het zware inreisverbod.
5. Met betrekking tot het inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de zaak van eiser is doorgestuurd naar de 1(F)-unit. Er is geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om in zaken waarin een verdenking van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de orde is, altijd een aanvullend gehoor af te nemen. De IND-Werkinstructie 2005/22, waarnaar eiser in de aanvullende gronden verwijst, maakt dit niet anders, reeds omdat hierin is opgenomen dat dat indien er indicaties bestaan dat artikel 1(F) mogelijk van toepassing kan zijn, er aanleiding
kanzijn de zaak voor een (aanvullend) nader gehoor op 1F-aspecten door te zenden. Dit kan volgens de Werkinstructie het geval zijn indien pas tijdens het nader gehoor in het AC blijkt dat er sprake is van 1F-indicaties en het niet mogelijk is tijdens dit nader gehoor hier nader op in te gaan. In de brief van 1 juli 2015 heeft verweerder te kennen gegeven dat het eerder aangekondigde aanvullende gehoor geen doorgang zal vinden omdat voldoende informatie is vergaard tijdens het nader gehoor. Gelet op deze toelichting van verweerder en gelet op de inhoud van het nader gehoor is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet verplicht was eiser aanvullend te horen. De enkele omstandigheid dat de gehoormedewerker die het nader gehoor heeft afgenomen, naar eiser stelt, niet was opgeleid voor 1(F)-procedures en niet alle vragen heeft gesteld die volgens de Werkinstructie van belang zijn voor het nader gehoor, brengt niet mee dat verweerder het bestreden besluit niet heeft kunnen nemen op grond van de verklaringen in het nader gehoor. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat hij nauwelijks de gelegenheid heeft gehad om de tegen hem gerichte verdenkingen aan de orde te stellen, gelet op het zeer uitgebreide nadere gehoor en de omstandigheid dat eiser in de gelegenheid is gesteld correcties en aanvullingen en een zienswijze in te dienen, van welke mogelijkheden eiser ook gebruik heeft gemaakt. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Gelet op vorengaande is de procedure naar het oordeel van de rechtbank niet dermate onzorgvuldig geweest, dat het bestreden besluit reeds daarom vernietigd zou moeten worden.
5.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008) is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) betrekking heeft, en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en motivering van verweerder strenge eisen gesteld.
5.3.
Met betrekking tot het betoog van eiser dat geen sprake is geweest van personal participation, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft aan eiser tegengeworpen dat hij onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan twee types gevechtsvliegtuigen die in Sudan zijn ingezet om de burgerbevolking te bombarderen: de K-8 en de SU-M24.
5.3.1.
Niet in geschil is dat eiser onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan het vliegtuig type K-8. Evenmin is in geschil dat dit vliegtuig primair bedoeld is als trainingsvliegtuig, maar dat dit type vliegtuig ook in beperkte mate kan worden bewapend en gebruikt kan worden als gevechtsvliegtuig.
Verweerder heeft eiser niet verweten dat hij onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan vliegtuigen die enkel als trainingsvliegtuigen werden gebruikt. Verweerder verwijt eiser dat hij onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan K-8 vliegtuigen die daadwerkelijk zijn ingezet voor willekeurige bombardementen op de burgerbevolking. Hoewel eiser niet verklaart te hebben gewerkt aan vliegtuigen die zijn ingezet als gevechtsvliegtuig, neemt verweerder aan dat de K-8 vliegtuigen voor dat doel zijn ingezet. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat dit volgt uit twee websites - http://www.airforce-technology.com/projects/hongdu-k8/ en http://www.globalsecurity.org/military/world/china/k-8-dev.htm.
Eiser heeft consistent verklaard dat de K-8 vliegtuigen waar hij aan heeft gewerkt, uitsluitend zijn gebruikt als trainingsvliegtuigen. Dat eiser in het eerste gehoor heeft verklaard dat een squadron twaalf vliegtuigen telt, waarvan twee voor training en tien voor deelname aan de strijd, doet hieraan niet af nu hij onmiddellijk hierna heeft verklaard dat alle toestellen bestemd waren voor de training toen hij op de El-Wadi vliegbasis was. De consistente verklaring van eiser wordt ondersteund door het deskundigenrapport van [deskundige] van 22 februari 2016 en diens toelichting hierop ter zitting. In dat rapport is vermeld dat het maximum bereik van de K-8 zonder externe bewapening zo’n 2000 kilometer is. Met bewapening zal dit aanzienlijk minder zijn en ook windcondities en de hoogte waarop gevlogen wordt kunnen dit bereik negatief beïnvloeden. De K-8 is volgens het rapport, rekening houdend met het feit dat een luchtvaartuig na zijn doel bereikt te hebben ook nog veilig moet kunnen terugkeren naar zijn thuisbasis en daarbij een zekere hoeveelheid brandstof moet overhouden om te kunnen uitwijken naar een geschikte basis in de omgeving in het geval het niet mogelijk is om daar te landen, ongeschikt om doelen te bereiken op een afstand van 900 tot 1000 kilometer. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat aan eiser niet alleen is tegengeworpen dat het Sudanese leger bombardementen heeft uitgevoerd op het ver weg gelegen Darfur, maar ook op naderbij gelegen conflictgebieden op ongeveer 500 kilometer afstand van de luchtbasis El-Wadi. In reactie hierop heeft [deskundige] toegelicht dat het voor een K-8 vliegtuig in theorie mogelijk is een doel op een dergelijke afstand te bereiken, maar dat niet aannemelijk is dat de K-8 is ingezet op welke gevechtsmissie dan ook. De omstandigheid dat de fabrikant van de K-8 aangeeft dat het vliegtuig gebruikt kan worden om aanvallen mee uit te voeren, moet volgens [deskundige] aldus worden begrepen dat deze gebruikt kan worden voor oefeningen voor gevechtspilote
Verder blijkt uit het deskundigenrapport dat de K-8 niet is voorzien van een afweer- of radarsysteem, hetgeen dit vliegtuigtype kwetsbaar maakt in situaties waarin het beschoten kan worden door een tegenstander. Voorts is het vliegtuig gespoten in opvallende kleuren, waardoor het vliegtuig direct zichtbaar is en daardoor voor tegenstanders een gemakkelijke prooi is. Bij het deskundigenrapport is verder een overzicht gevoegd van bombardementen in Sudanese conflictgebieden. Uit dit overzicht blijkt dat de aanvallen met name worden uitgevoerd door gevechtsvliegtuigen van het type Antanov, welke volgens [deskundige] groter, zwaarder en meer geschikt zijn voor aanvallen in conflictgebieden. De K-8 wordt in het overzicht niet genoemd.
Gelet op de consistente verklaringen van eiser, welke ondersteund worden door het deskundigenrapport, en met inachtneming van de strenge eisen die aan de motivering moeten worden gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser onderhoudswerkzaamheden heeft verricht aan K-8 vliegtuigen die daadwerkelijk zijn ingezet voor het willekeurig bombarderen van de burgerbevolking.
5.3.2.
Verweerder heeft voorts aan eiser tegengeworpen dat hij in Sudan onderhoudswerkzaamheden heeft verricht, en als leidinggevende onderhoudswerkzaamheden heeft laten verrichten, aan het vliegtuig type SU-24M. Niet in geschil is dat dit een gevechtsvliegtuig is dat door de Sudanese luchtmacht is gebruikt voor willekeurige bombardementen op de burgerbevolking.
Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat in december 2012 de SU-24M’s aankwamen in Sudan en dat de Wit-Russische leverancier deze vliegtuigen in de periode tot juni 2013 heeft gemonteerd. In de periode van juni 2013 tot en met december 2013 heeft het Wit-Russische team volgens eiser aan de vliegtuigen gewerkt en gaf het team trainingen, waarbij eiser en zijn collega’s alleen mochten toekijken en aantekeningen maken. Ten aanzien van zijn leidinggevende functie heeft eiser verklaard dat hij verantwoordelijk was voor de aanwezigheid van zijn team. Eiser heeft voorts verklaard dat de vliegtuigen op dat moment nog onder de garantieperiode vielen en dat het Wit-Russische team niet toestond dat Sudanese ingenieurs aan het vliegtuig zaten, omdat zij bang waren dat als er iets met het vliegtuig gebeurde, zij daarvoor zorg moesten dragen. [deskundige] heeft ter zitting verklaard dat, gelet op het feit dat Sudan partij is bij het Verdrag inzake internationale Burgerluchtvaart (het Verdrag van Chicago), niet aannemelijk is dat eiser aan SU-24M’s heeft gesleuteld voordat hij daartoe was gecertificeerd. In het kader van de opleiding moet weliswaar praktijkervaring worden opgedaan, maar aangezien eiser zijn opleiding in Minsk heeft gevolgd, en na zijn opleiding meteen is gevlucht, is het aannemelijk dat hij in Minsk, en niet in Sudan aan SU-24M’s heeft gesleuteld.
De standpunten van verweerder dat hij er vanuit gaat dat eiser in Sudan, ondanks de verklaringen van eiser, hetgeen in het deskundigenrapport is vermeld en hetgeen [deskundige] ter zitting heeft verklaard, wel degelijk in Sudan aan SU-24M’s moet hebben gesleuteld, zijn niet met openbare bronnen of een deskundigenrapport onderbouwd. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de leidinggevende positie van eiser ter zitting erkend dat hij geen onderzoek heeft verricht naar de inhoud van de functie en de bevoegdheden die daarmee gepaard gaan.
Gelet op de consistente verklaringen van eiser, welke ondersteund worden door het deskundigenrapport en de toelichting van [deskundige] ter zitting, en met inachtneming van de strenge eisen die aan de motivering moeten worden gesteld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser onderhoudswerkzaamheden heeft verricht, en als leidinggevende onderhoudswerkzaamheden heeft laten verrichten, aan het vliegtuig type SU-24M in Sudan.
5.3.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op hetgeen in 5.3.1 en 5.3.2 is overwogen, onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van personal participation. Derhalve heeft verweerder aan eiser niet zonder nadere motivering het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kunnen tegenwerpen.
6. Gelet op voorgaande is het beroep tegen het inreisverbod gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Het inreisverbod wordt vernietigd.
7. Aangezien het inreisverbod wordt vernietigd, heeft eiser belang bij beoordeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Uit hetgeen in rechtsoverweging 5.3.1 en 5.3.2 is overwogen volgt dat het beroep ook in zoverre gegrond is.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.729,99, bestaande uit € 1240,- wegens kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1) en € 1.489,99 wegens kosten van het deskundigenrapport.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.729,99,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, voorzitter en mr. B. Meijer en mr. J.J.P. Bosman, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Stikvoort-Ydema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.