Overwegingen
1. Eiser heeft verklaard te zijn geboren op [geboortedatum] 1999 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Eiser heeft verklaard afkomstig te zijn uit de provincie Helmand, district Baghran, het dorp [dorp van herkomst] en het gehucht [naam gehucht] . Op 1 november 2015 heeft hij asiel aangevraagd omdat hij bij terugkeer naar Afghanistan vreest voor zijn leven. Eiser heeft verklaard dat zijn vader is meegenomen door de Taliban. Daarna is eisers moeder, zijn broer en zussen en eiser zelf mishandeld door eisers oom. Deze oom heeft eiser verkocht aan een commandant, die eiser één maand gevangen heeft gehouden. Eiser is door deze commandant gebruikt als ‘Bacha bazi’; eiser werd gedwongen te dansen en met de commendant te slapen. Eiser is gevlucht, nadat hij sigaretten mocht kopen in [dorp van herkomst] .
2. Blijkens het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen heeft verweerder de aanvraag afgewezen met de volgende motivering:
- er is niet gebleken van communicatieproblemen bij het gehoor. Er is gebruik gemaakt van een niet registertolk, die voldoet aan de gestelde kwaliteitseisen;
- verweerder acht geloofwaardig dat eiser afkomstig is uit Afghanistan uit het dorp [dorp van herkomst] en dat hij Hazara is;
- verweerder acht niet geloofwaardig dat eisers vader twee of drie jaar geleden is meegenomen door de Taliban en dat eiser hierover niets kan verklaren;
- eiser heeft tegenstrijdig, vaag en bevreemdend verklaard over, onder meer, het gedwongen verblijf in de woning van de commandant en zijn ontsnapping;
- eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk, al dan niet vanwege zijn etniciteit, te vrezen heeft voor de Taliban;
- hoewel de situatie van Hazara in Afghanistan zorgelijk is, volgt uit de door eiser overgelegde informatie niet zonder meer dat iedere Hazara vanwege zijn etniciteit te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en/of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM;
- gelet op het in het ambtsbericht van september 2014 genoemde aantal burgerslachtoffers afgezet tegen de totale Afghaanse bevolking kan niet worden geconcludeerd dat terugkeer naar Afghanistan, en de provincie Helmand in het bijzonder, strijdig is met artikel 3 EVRM.
Het gevolg van verweerders besluit is dat eiser met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken geen rechtmatig verblijf meer heeft en dat hij Nederland binnen vier weken dient te verlaten, waarna eiser kan worden verwijderd.
3. Eiser heeft het bestreden besluit in beroep gemotiveerd betwist.
4. De rechtbank komt, met inachtneming van de navolgende bepalingen, tot de volgende beoordeling.
5. In artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1. doodstraf of executie;
2. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
3. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
6. In artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7. Zoals volgt uit de uitspraak van 13 april 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder ECLI:NL:RVS:2016:890 is de manier waarop de bestuursrechter in het algemene Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel een besluit van een bestuursorgaan toetst, afhankelijk van de aard en inhoud van de bevoegdheid die het bestuursorgaan heeft uitgeoefend en het voorliggende besluit. Uitgangspunt is dat de bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan het besluit zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd heeft genomen. Als het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, toetst de bestuursrechter op die aspecten en onderdelen met inachtneming van die beslissingsruimte. Dat geldt ook in het vreemdelingenrecht, met inbegrip van het asielrecht. In het asielrecht heeft verweerder beslissingsruimte bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. De bestuursrechter moet echter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, op de hiervoor bedoelde manier toetsen. 8. Eiser heeft aangevoerd dat tijdens het nader gehoor sprake was van communicatieproblemen door vertaalfouten van de tolk en dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad.
9. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Aan eiser is bij aanvang en na afloop van het gehoor gevraagd of hij de tolk goed verstond. Eiser heeft deze vraag beide keren bevestigend beantwoord. Uit het verslag van het gehoor blijkt dat eiser tijdens het gehoor heeft gevraagd om vragen te herhalen en/of om verduidelijking. Uit het gehoor volgt niet dat eiser de vragen ook na herhaling en verduidelijking niet goed begrepen heeft. Indien dit desondanks het geval was had eiser dit kenbaar kunnen maken. Voor zover al sprake is van de door eiser in de gronden benoemde vertaalfouten, dan zien deze niet op de essentie van eisers relaas. Verder verwijst de rechtbank naar hetgeen in rechtsoverweging 18 is overwogen. De rechtbank neemt hierbij verder in aanmerking de wens van eiser om een vrouwelijke tolk en de door verweerder gestelde en aannemelijk geachte beperkte mogelijkheden om op zichzelf al een tolk in de Dari-taal te vinden. Eisers gestelde analfabetisme maakt het voorgaande niet anders.
10. Eiser heeft betwist dat het bevreemdend is dat hij niet meer kan vertellen over de verdwijning van zijn vader. Zijn vader is met een busje met dorpsgenoten vertrokken naar Lashgharghah en zij zijn onderweg aangevallen door de Taliban en meegenomen. Dit heeft eiser vernomen van zijn moeder. Eiser heeft verwezen naar de brief van Vluchtelingenwerk van 17 maart 2016.
11. Verweerder heeft hierover gesteld dat deze verklaring vaag, summier en niet nader onderbouwd is. De toedracht van het voorval en waar eisers vader naar toe is gebracht is onbekend en ook is onbekend of er pogingen zijn gedaan om eisers vader te vinden en terug te brengen. Gelet op de impact van deze gebeurtenis had volgens verweerder redelijkerwijs kunnen worden verwacht dat eiser hierover meer had kunnen vertellen.
12. De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen in zijn standpunt dat eiser weinig heeft gemeld over de verdwijning van zijn vader. Het feit dat eiser weinig kan melden betekent echter niet dat eisers relaas op dit punt reeds om die reden ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerders standpunt is echter tevens gebaseerd op de door eiser gestelde gebeurtenissen na de verdwijning van zijn vader. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
13. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat eiser eerst in de zienswijze heeft gesteld dat hij op 21 juni 2015 met zijn oom is vertrokken naar Pishqodi Awtaqh.
14. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het gehoor in de aanmeldfase heeft verklaard Afghanistan op 21 juni 2015 te hebben verlaten. Tijdens het nader gehoor heeft eiser verklaard dat hij op de eerste dag van de Ramadan in 2015 - 18 juni - door zijn oom naar Pishqodi Awtaqh is gebracht. De rechtbank kan niet anders, dan tot de conclusie komen dat eisers eerst genoemde datum van vertrek uit Afghanistan niet strookt met de nadien genoemde datum van zijn vertrek naar Pishqodi Awtaqh.
15. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet inconsistent heeft verklaard over de kleding van de commandanten, dat hij niet meer kon verklaren over de woning van de commandant waar hij verbleef omdat hij zijn kamer enkel mocht verlaten als hij naar het toilet moest en dat de commandant niet met hem sprak over persoonlijke zaken omdat eiser ondergeschikt aan hem was. Verder duurde het langer om met de auto van eisers dorp naar de woning van de commandant te gaan, omdat je dan door de valleien moest en vanwege de slechte wegomstandigheden. Vanuit daar was het een half uur lopen naar de bazaar in [dorp van herkomst] . De bazaar was niet gelegen bij eisers woning, welke woning weliswaar ook in [dorp van herkomst] was gelegen, maar op langere afstand van de woning van de commandant dan de bazaar.
16. Eiser heeft verklaard dat de commandant een driekleurig uniform droeg, namelijk met de kleuren zwart, geel en groen. In de zienswijze heeft eiser gesteld dat de commandanten traditionele Afghaanse klederdracht droegen die de ene dag zwart was, de andere dag was deze geel en dan weer groen. Verweerder heeft aldus terecht een tegenstrijdigheid gezien met de aanvankelijk afgelegde verklaring. Eiser heeft gesteld dat hij de betekenis van het woord uniform niet wist. Hij heeft echter op de vraag welke kleding de commandant droeg geantwoord, dat deze een uniform van de politie droeg. Eiser heeft er voorts op gewezen dat het woord ‘uniform’ ook de betekenis ‘gelijkvormig’ heeft en dat eiser dus bedoeld heeft te verklaren dat de commandanten dezelfde kleding droegen. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Eiser is pas ter zitting met deze verklaring gekomen en deze verklaring strookt niet met eisers hiervoor vermelde beantwoording van de vraag naar de kleding van de commandant. Verweerder heeft in zijn voornemen voorts terecht gewezen op het gebrek aan meer gedetailleerde informatie over het verblijf en de commandant, met wie eiser één maand lang een slaapkamer deelde. Tot zekere hoogte kan de rechtbank eiser wel volgen in zijn standpunt dat hij persoonlijke zaken niet met de commandant besprak. Anderzijds valt te constateren dat eiser heeft gesteld geleidelijk aan het vertrouwen van de commandant te hebben gewonnen, zodat hij, zonder begeleiding, de woning mocht verlaten om sigaretten te halen. Zonder nadere toelichting omtrent de vraag hoe dit heeft plaatsgevonden, gelet op de eerdere strenge bewaking waarbij eiser zelfs naar het toilet werd begeleid, kon verweerder tevens dit element van eisers asielrelaas ongeloofwaardig achten. De feiten in de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2016, AWB 16/1583, zijn niet met de voorliggende zaak vergelijkbaar omdat de ontsnapping in die zaak plaatsvond tijdens een auto-ongeluk.
17. Ook eisers verklaring dat hij te voet in een half uur vanuit Pishqodi Awtaqh bij de bazaar in [dorp van herkomst] was heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten, ook uitgaande van slechte wegomstandigheden, eisers stelling dat hij binnenwegen, door de bergen, heeft genomen en zijn stelling dat de afstand met de auto door de valleien langer was en de bazaar in [dorp van herkomst] bezien vanuit de woning van de commandant dichterbij. Eiser heeft immers gesteld dat [dorp van herkomst] een dorp is en zijn standpunt bovendien niet voorzien van een onderbouwing, zoals bijvoorbeeld kaartmateriaal.
18. Verweerder heeft elk aspect van eisers asielrelaas beoordeeld en dit relaas ongeloofwaardig kunnen achten. Hierbij merkt de rechtbank op, dat ook al zou de rechtbank de door eiser gestelde communicatieproblemen aannemelijk hebben geacht, er naar het oordeel van de rechtbank te veel tegenstrijdigheden in eisers relaas voorkomen om tot een ander oordeel te komen. Verweerder heeft eiser terecht niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a, van de Vw 2000.
19. Eiser heeft aangevoerd dat de Hazara in de provincie Helmand en het district Baghran in het bijzonder, in de minderheid zijn. Dit volgt volgens eiser uit een rapport van de UNHCR van 31 december 2002 als ook een rapport van UNDP van juni 2006. Hazara’s in Baghran behoren tot een risicogroep en kwetsbare minderheidsgroep. Eiser heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2016 met kenmerk AWB 16/2394 waarin deze rechtbank heeft overwogen dat de veiligheidssituatie van Hazara’s sinds 2013 is verslechterd en dat het EHRM in een Interim maesure van 15 december 2015 de uitzetting door Nederland van een Hazara naar Afghanistan heeft verhinderd. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat eiser in een dorp van Hazara’s heeft gewoond. Eiser kon niet naar buiten en heeft slechts één week in een hotel gewerkt. De veiligheidssituatie is onverminderd slecht. Eiser loopt bij terugkeer gevaar, enerzijds omdat de Taliban de heerschappij hebben in het gebied waar eiser vandaan komt, hij Hazara is en hij is verkocht door zijn oom als Bacha Bazi aan een commandant die behoort tot de Afghaanse autoriteiten, hij is gevlucht en daarvoor, na zijn terugkeer, zal worden gestraft en hij geen bescherming zal kunnen inroepen van de autoriteiten. Eiser heeft gewezen op bijlage 1 van het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van 17 september 2014 waarin staat dat de autoriteiten nauwelijks tot niet in staat zijn de Afghaanse bevolking te beschermen en een mensenrechtenrapport van het USDOS van 25 juni 2015 waarin staat dat de autoriteiten vrijwel geen misstanden van de Taliban of andere opstandelingen onderzocht of veroordeelde.
20. Aangezien verweerder de problemen van eiser met zijn oom terecht ongeloofwaardig heeft bevonden, komt eiser vanwege deze gestelde problemen tevens niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid onder b, van de Vw 2000. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser Hazara is en afkomstig uit de provincie Helmand, district Baghran, in het dorp [dorp van herkomst] , gehucht [naam gehucht] . Over de vraag of eiser op grond van zijn geloofwaardig geachte afkomst in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel overweegt de rechtbank als volgt.
21. De situatie in Afghanistan is in het algemeen niet zo uitzonderlijk ernstig, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA1288), waarin is verwezen naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 juli 2010 in de zaak N. tegen Zweden (23505/09), van 13 oktober 2011 in de zaak Husseini tegen Zweden (10611/09) en van 9 april 2013 in de zaak H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk (70073/10 en 44539/11). Voorts verwijst de rechtbank naar de recente uitspraak van het EHRM van 12 januari 2016 in de zaak A.G.R. tegen Nederland (13442/08). Uit het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van september 2014 volgt dat in Afghanistan in geen enkel gebied sprake is van een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld. De door eiser overgelegde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een ander oordeel. 22. Verweerder heeft voor Afghanistan uitsluitend vreemdelingen die afkomstig zijn uit een gebied waar zij tot een etnische of religieuze minderheid behoren, als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt. Dit beleid is neergelegd in paragraaf C7/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Verweerder heeft gesteld dat eiser niet vanwege zijn etniciteit te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tijdens de behandeling ter zitting heeft verweerder verwezen naar het rapport van EASO van januari 2016, pagina 39, en gesteld dat Hazara’s niet in de minderheid zijn. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser afkomstig is uit een Hazara dorp. De Hazara’s zijn in het dorp waar eiser vandaan komt in de meerderheid. Zo heeft hij zelf verklaard dat hij vanuit zijn Hazara dorp probleemloos naar binnen en naar buiten kon gaan. Hij heeft zelfs in een hotel buiten zijn dorp kunnen werken. Eiser is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij persoonlijk te vrezen heeft vanwege zijn etnische afkomst, aldus verweerder.
23. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of Hazara’s in de provincie Helmand, district Baghran, een etnische of religieuze minderheid vormen, zodat de vraag of zij als kwetsbare minderheidsgroep moeten worden aangemerkt onbeantwoord is gebleven. Verweerder heeft volstaan met de conclusie dat uit de informatie niet is gebleken dat iedere Hazara afkomstig uit Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging dan wel een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft hiermee miskend dat de positie van Hazara per provincie en per district uiteenlopend is. Tijdens de behandeling ter zitting heeft verweerders gemachtigde verwezen naar pagina 39 van het EASO-rapport. Deze verwijzing kan de rechtbank niet plaatsen, omdat op die pagina de veiligheidssituatie in Kabul wordt beschreven. De situatie in de provincie Helmand wordt beschreven op pagina 73 en verder. Uit deze informatie volgt juist dat de meerderheid van de bevolking van Helmand Pashtun is. Er zijn wel kleine aantallen van andere etniciteiten, zoals Hazara. Uit het EASO-rapport volgt dus dat Hazara een minderheidsgroep is in de provincie Helmand. Gelet op het beleid, neergelegd in paragraaf C7/2 van de Vc 2000, kan verweerder zich niet, althans niet zonder nadere motivering, op het standpunt stellen dat eiser niet behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep.
24. Gelet op vorenstaande overweging is sprake van een motiveringsgebrek en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Hoewel verweerder de verklaringen van eiser heeft beoordeeld ten aanzien van zijn vrees op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Uit paragraaf C2/3.3 van de Vc 2000 volgt immers dat het individualiseringsvereiste zich in deze gevallen niet beperkt tot wat de vreemdeling persoonlijk heeft ondervonden. Ingevolge het beleid weegt verweerder op basis van de verklaringen van de vreemdeling mee wat personen, die behoren tot de kwetsbare minderheidsgroep, in de naaste omgeving van de vreemdeling aan mensenrechtenschendingen hebben ondervonden. Verweerder heeft deze beoordeling in het geheel niet verricht.
25. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 496,- en een wegingsfactor 1).