ECLI:NL:RBDHA:2016:4269

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
16/1364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake verblijfsvergunning asiel en procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die op 9 november 2015 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was ingewilligd. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de staatssecretaris het besluit in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft genomen. Eiser stelt dat onvoldoende is onderzocht of hij te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en dat de motivering van de subsidiaire beschermingsstatus tekortschiet.

De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een belanghebbende slechts kan opkomen tegen een besluit indien hij daarbij enig belang heeft, dat wil zeggen dat hij in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. Aangezien eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft verkregen, heeft hij geen belang bij het instellen van beroep tegen het besluit dat aan deze vergunning ten grondslag ligt. Dit belang kan pas ontstaan indien er een besluit tot intrekking of niet-verlenging van de vergunning wordt genomen.

De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor een ander oordeel op basis van de Procedurerichtlijn, die stelt dat een beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de verzoeker onvoldoende belang heeft om de procedure voort te zetten. De rechtbank wijst erop dat het verkrijgen van een motivering van de verleende verblijfsvergunning de vreemdeling niet een gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen. Daarom is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/21364, [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.R. Bekink.

Procesverloop

Bij besluit van 9 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 13 juni 2015, geldig tot 13 juni 2020.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of eiser te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft verweerder de subsidiaire beschermingsstatus onvoldoende gemotiveerd. Eiser heeft daarbij verwezen naar Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn).
2.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. Op grond van het wettelijk stelsel, zoals dat de wetgever voor ogen heeft gestaan en diens bedoeling om procederen voor een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit, waarbij de vreemdeling een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van het eerste lid, onder a van artikel 29 van de Vw 2000. Gelet hierop heeft eiser hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Zulk belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de ter zake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de gronden waarop die niet is verleend.
2.2.
De rechtbank ziet in het bepaalde in de Procedurerichtlijn geen grond voor een ander oordeel dan hiervoor verwoord, nu in artikel 46, tweede lid, van die richtlijn is bepaald dat een beroep als het onderhavige niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker onvoldoende belang heeft om de procedure voort te zetten indien de aan hem verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6 en nr. 7, p. 36-44) volgt dat daarvan in onderhavig geval sprake is.
2.3.
Het is eveneens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; zie onder meer de uitspraak van 14 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:BA2541) dat het enkele verkrijgen van een motivering, welke ten grondslag ligt aan de hem verleende verblijfsvergunning, de vreemdeling niet een gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen, zodat hij ook op die grond geen belang heeft bij het door hem bij de rechtbank ingestelde beroep.
3. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.