ECLI:NL:RBDHA:2016:4200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
AWB 16/5319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor homoseksuele vreemdeling uit Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 april 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die tevens een inreisverbod tegen de eiser had uitgevaardigd. De eiser, afkomstig uit Afghanistan, stelde dat hij homoseksueel is en dat hij in zijn thuisland het risico loopt op vervolging vanwege zijn geaardheid. Hij had eerder asielaanvragen ingediend die allemaal waren afgewezen. De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de asielaanvraag van gelijke strekking was als eerdere besluiten en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een andere beoordeling rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de door eiser gestelde homoseksualiteit niet geloofwaardig was, mede omdat hij pas zes jaar na zijn aankomst in Nederland een asielaanvraag indiende op basis van zijn seksuele geaardheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Afghanistan een reëel risico op vervolging liep. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/5319 en 16/5320

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. M. Berg)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover thans van belang, de aanvraag van eiser om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Eiser is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep (AWB 16/5319), voor zover gericht tegen de afwijzing van eisers asielaanvraag, overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt.
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2. Eiser heeft eerder op 14 mei 2009, 28 oktober 2011 en 5 juli 2012 asielaanvragen ingediend. Deze aanvragen heeft verweerder bij in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 15 juli 2010, 7 november 2011 en 13 juli 2012 afgewezen. Het bestreden besluit is van gelijke strekking als het besluit van 13 juli 2012, zodat voormeld beoordelingskader van toepassing is op het onderhavige beroep.
3. Eiser voert aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, omdat hij homoseksueel is en in Nederland een homoseksuele relatie heeft. Gelet op de algemeen ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan loopt hij wegens zijn geaardheid in Afghanistan het risico op vervolging. Hij heeft uit schaamte en onwetendheid over de situatie in Nederland niet eerder verklaard over zijn geaardheid. Eiser wijst er daarnaast op dat zich in Afghanistan, meer specifiek in Herat, een risico voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (de Definitierichtlijn). Dit blijkt uit het ‘Country of origin information report: Afghanistan security situation update’ van de European Asylum Support Office (EASO) van januari 2016.
3.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), dat uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling daarover onderzoekt, voortvloeit dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre dan ook inhoudelijk beoordelen.
3.2.
Ten aanzien van het rapport van de EASO overweegt de rechtbank dat uit het 'Afghanistan annual report 2015: protection of civilians in armed conflict' van United Nations Assistance Mission in Afghanistan van februari 2016 blijkt dat de meeste burgerslachtoffers vallen ten gevolge van grondgevechten en dat slechts een beperkt aantal daarvan in West-Irak, waarin Herat is gelegen, is gevallen. Derhalve is niet gebleken dat zich in Herat een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en is het EASO‑rapport geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 31, in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de door eiser gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig is en dat hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deswege in Afghanistan een reëel risico op vervolging dan wel een onmenselijke behandeling loopt. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte aan zijn standpunt dat de door eiser gestelde geaardheid ongeloofwaardig is ten grondslag heeft gelegd dat eisers verklaringen in eerdere procedures ongeloofwaardig zijn geacht. In die procedures speelden andere elementen een rol, zoals het ontbreken van documenten. Voorts heeft verweerder hem ten onrechte tegengeworpen dat hij niet eerder heeft verklaard over zijn geaardheid. Zijn geaardheid werd pas een probleem toen hij door [persoon A], een andere Afghaan, werd betrapt en zijn familie in Afghanistan van zijn geaardheid op te hoogte raakte. Het niet eerder verklaren over zijn geaardheid mag verweerder hem volgens het arrest van het Hof van Justitie van 2 december 2014, zaak nrs. C‑148/13, C‑149/13 en C-150/13, A, B en C (het arrest A, B en C) sowieso niet tegenwerpen. Verder blijkt uit zijn verklaringen wel degelijk dat sprake is geweest van een proces naar zelfacceptatie. Zo heeft hij verklaard over de tegenstrijdigheid van zijn gevoelens, zijn angsten en zijn uiteindelijke acceptatie. Dit proces heeft zich in Nederland voortgezet. Daarbij is van belang dat hij blijmoedig en optimistisch is en dat hij door in asielzoekerscentrum Crailo af te spreken met een homoseksuele relatie weliswaar een risico op ontdekking nam, maar dat hij niet had verwacht dat dit risico zich zou verwezenlijken. Datzelfde geldt voor de ontdekking van zijn geaardheid door [persoon A], toen hij werd betrapt op het moment dat hij zich uitkleedde voor een Skype-gesprek met [persoon B]. Ten aanzien van zijn verklaringen over zijn relatie met [persoon B] wijst eiser erop dat hij zich niet alle precieze data kan herinneren en dat een oorzaak voor de tegenstrijdigheid in zijn verklaringen en die van [persoon B] over het beginpunt van hun relatie kan zijn dat zij daarvoor beiden een ander moment beschouwen. Daarnaast bevreemdt het niet dat hij niet weet hoeveel eerdere relaties [persoon B] heeft gehad, nu [persoon B] moeite had zijn homoseksuele gevoelens te uiten. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat tussen hem en [persoon B] geen sprake is van een intieme en nauwe relatie. Eiser voert voorts aan dat verweerder, gelet op het arrest A, B en C, meer had moeten doorvragen indien verweerder hem tegenwerpt dat hij te summier heeft verklaard.
6. Verweerder voert gemotiveerd verweer.
7. Volgens IND Werkinstructie 2015/9 (de Werkinstructie) is het uitdrukkelijk niet de bedoeling om een eenduidig sjabloon beschikbaar te stellen waarmee de seksuele gerichtheid getoetst kan worden. In iedere zaak moet een individuele afweging plaatsvinden van wat relevant is.
In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het zwaartepunt ligt op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen (o.a. bewustwording en zelfacceptatie) van de vreemdeling met betrekking tot zijn/haar seksuele gerichtheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van de vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is.
De IND hanteert bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid niet als uitgangspunt dat er in alle gevallen een interne worsteling moet hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling zijn LHBT-gerichtheid heeft geaccepteerd. Echter, wel mag verwacht worden dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Daarbij zal de vreemdeling zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan hetgeen de maatschappij verwacht/verlangt. Bij beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder als de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt.
7.1.
De rechtbank overweegt dat, hoewel dit op zichzelf geen reden is om de homoseksualiteit van eiser niet als novum aan te merken, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de geloofwaardigheidsbeoordeling kan worden meegewogen dat eiser eerst in deze procedure en derhalve meer dan zes jaar na aankomst in Nederland in verband met zijn homoseksuele geaardheid een asielaanvraag heeft ingediend. Hiervoor heeft eiser met zijn stelling dat zijn geaardheid eerder geen probleem vormde, geen in rechte te honoreren verklaring gegeven. Immers geeft eiser reeds sinds 2009 invulling aan zijn homoseksualiteit en verweerder heeft aan eiser sindsdien meermaals een terugkeerbesluit opgelegd. Niet is gebleken dat de situatie voor homoseksuelen in Afghanistan sindsdien is verslechterd. Voorts is eiser afkomstig uit een islamitisch land, komt hij uit een gezin dat hij als religieus en conservatief heeft omschreven en is hij thans praktiserend christen. Daarop gelet heeft verweerder overeenkomstig de Werkinstructie beoordeeld of bij eiser sprake is geweest van een diepgaand proces van bewustwording en acceptatie. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, heeft in haar uitspraak van 11 juni 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:3578) weliswaar overwogen dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat in Afghanistan sprake is geweest van een zeker proces van bewustwording, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel dat de verklaringen van eiser er geen blijk van geven dat dit beperkte proces van bewustwording zich gedurende eisers zesjarige verblijf in Nederland heeft voortgezet. Weliswaar heeft eiser verklaard over de tegenstrijdigheid van zijn gevoelens, zijn angsten en zijn uiteindelijke acceptatie, maar betreffen zijn verklaringen louter algemeenheden en zijn deze summier. Zo heeft eiser verklaard dat hij “gewoon meeging in zijn gevoelens”. Verder wekt het bevreemding dat eiser niet weet of [persoon B] met andere mannen relaties heeft gehad. Dat [persoon B] moeite had over zijn homoseksuele gevoelens te praten, doet daaraan niet af, nu na een relatie van 2,5 jaar mag worden aangenomen dat [persoon B] eiser in vertrouwen durft te nemen. Dit doet af aan de geloofwaardigheid van een nauwe en intieme relatie met [persoon B]. Voorts heeft eiser verklaard dat hij in 2009 of 2010 drie of vier keer seksueel contact heeft gehad met [persoon C], een Nederlandse man uit [woonplaats]. Echter heeft eiser niet kunnen verklaren wanneer hij [persoon C] voor het eerst heeft ontmoet en bevreemdt het dat [persoon C] eiser bij hun eerste ontmoeting op het AZC direct zou hebben gevraagd om samen seks te hebben. Daarnaast heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser risico’s heeft genomen, terwijl hij vreesde voor ontdekking van zijn geaardheid. Zo heeft eiser met [persoon C] in het AZC seks gehad en heeft hij [persoon B] weliswaar verzocht hun relatie geheim te houden, maar houden zij in de openbaarheid wel elkaars hand vast en slaan zij hun armen om elkaar heen. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser sinds 2009 homoseksuele contacten in Nederland heeft, namelijk [persoon C] en [persoon B], maar dat hij buiten deze twee mannen nooit andere LHBT’s heeft ontmoet. Tot slot weet eiser niets over LHBT-gemeenschappen in Nederland.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder meer vragen had moeten stellen. Blijkens de rapporten van gehoor zijn tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 19 mei 2015 en het aanvullende gehoor van 15 december 2015 open vragen gesteld inzake alle in de Werkinstructie genoemde elementen en, indien nodig, verhelderende of aanvullende vragen.
7.3.
Gelet op alle vorenstaande vage, summiere, tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde homoseksualiteit niet geloofwaardig is. Daarop gelet is evenmin geloofwaardig dat [persoon A] na ontdekking van de door eiser gestelde geaardheid de familie van eiser daarover heeft ingelicht, waardoor eiser in Afghanistan gevaar zou lopen. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij wegens zijn geaardheid in Afghanistan een risico op vervolging dan wel een onmenselijke behandeling loopt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep (AWB 16/5319), voor zover gericht tegen het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Verweerder heeft krachtens artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 6.5a, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 tegen eiser een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
11. Eiser voert aan dat verweerder in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tegen hem een inreisverbod heeft uitgevaardigd, nu hij in Nederland een relatie heeft met [persoon B].
12. Zoals overwogen onder 8.3. heeft verweerder eisers homoseksuele geaardheid terecht ongeloofwaardig geacht. Derhalve is ook de homoseksuele relatie van eiser met [persoon B] ongeloofwaardig en is het bestreden besluit reeds om die reden niet in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op familie- en gezinsleven. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien krachtens artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 16/5320).
13. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om hangende beroep te bepalen dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege moet laten, totdat op het beroepschrift is beslist.
14. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, is er geen aanleiding voor toewijzing van de voorlopige voorziening.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De (voorzieningenrechter van de) rechtbank:
  • verklaart het beroep inzake AWB 16/5319 ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 16/5320 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarin is beslist op het beroep, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).