Uitspraak
Rechtbank den haag
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
5.De beslissing
8 april 2016.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak vordert eiser, wonende te [woonplaats], op grond van artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat de Staat der Nederlanden hem afschriften verstrekt van alle gegevens uit een specifiek strafrechtelijk onderzoek, waarin hij betrokken is geraakt. De vordering is ingesteld in kort geding bij de Rechtbank Den Haag. Eiser stelt dat hij recht heeft op deze informatie om de mogelijke dreiging die uit het aangetroffen beeldmateriaal voortvloeit te kunnen inschatten en om zichzelf te beschermen. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, verzet zich tegen deze vordering en stelt dat er geen 'real and immediate risk' voor eiser is aangetoond.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat onder bijzondere omstandigheden een positieve verplichting heeft om redelijke maatregelen te nemen ter bescherming van individuen die in gevaar zijn. Echter, de rechtbank oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een reëel en onmiddellijk gevaar voor eiser. De rechtbank wijst erop dat eiser zelf heeft verklaard geen bedreigingen te ervaren en dat het onderzoek naar de inbeslaggenomen bus geen bruikbare informatie heeft opgeleverd over de gebruiker ervan.
De rechtbank concludeert dat, zelfs als er een gevaar zou zijn, dit niet automatisch betekent dat eiser recht heeft op toegang tot informatie uit een strafdossier. De rechtbank verklaart eiser niet ontvankelijk in zijn vordering voor wat betreft de informatie over zijn sociaal/maatschappelijke en economische omgeving, omdat hiervoor een andere rechtsgang openstaat. Eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding.