ECLI:NL:RBDHA:2016:4014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
SGR 15/5699
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Delft over de afwijzing van een bijstandsaanvraag. De eiser had op 21 januari 2015 een aanvraag voor bijstandsuitkering ingediend, maar deze was op 10 maart 2015 afgewezen door verweerder, die stelde dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde met [persoon A]. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde op 19 mei 2015 dat er onvoldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding en schorste het primaire besluit.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaringen van eiser en de rapportages van verweerder. Eiser woonde sinds augustus 2014 bij [persoon A] en had een onderhuurovereenkomst, maar verweerder stelde dat er sprake was van wederzijdse zorg die kenmerkend is voor een gezamenlijke huishouding. De rechtbank concludeerde dat de overwegingen van de voorzieningenrechter juist waren en dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de woonsituatie van eiser. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op onjuiste gronden was gebaseerd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door te bepalen dat eiser recht had op bijstandsuitkering met terugwerkende kracht vanaf 16 februari 2015. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5699

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.C. Koster),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, verweerder

(gemachtigde: mr. V.P. Valten).

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandsuitkering afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser heeft zich op 21 januari 2015 bij het daklozenloket gemeld voor een bijstandsuitkering. Uit de rapportage van verweerder van 26 januari 2015 blijkt dat eiser sinds een jaar bij [persoon A] woont aan de [adres] te [woonplaats] . Volgens de rapportage zou [persoon A] met eiser een onderhuurovereenkomst aangaan. Eiser heeft zich op 29 januari 2015 ingeschreven op het adres van [persoon A] . Op 16 februari 2015 heeft hij zich voor een reguliere bijstandsuitkering gemeld. Eiser heeft op het aanvraagformulier opgegeven dat hij tot dan toe door [persoon A] werd onderhouden.
1.2
Op 9 maart 2015 heeft verweerder een intakegesprek met eiser gevoerd. Volgens het door eiser ondertekende gespreksverslag heeft eiser onder meer verklaard dat hij vanaf augustus 2014 in de woning van [persoon A] woont. Tot januari 2015 hadden zij geen onderhuurovereenkomst. Eiser heeft medegedeeld dat de woning drie kamers heeft. [persoon A] slaapt in de woonkamer op de eerste verdieping en eiser slaapt op een kamer op de tweede verdieping. De dochter van [persoon A] slaapt vanaf 8 maart 2015 op de andere kamer op de tweede verdieping. Eiser heeft voorts verklaard dat hij vanaf augustus 2014 eten, drinken en een slaapplek kreeg van [persoon A] . [persoon A] betaalt eisers boodschappen, heeft voor eiser en op eisers naam internet aangesloten en heeft ondergoed voor hem gekocht. [persoon A] maakt geld naar eisers rekening over, onder meer € 70,- voor de internetkosten. Meestal kookt eiser voor [persoon A] , maar [persoon A] kookt af en toe ook voor eiser. Zij eten gezamenlijk. Omdat [persoon A] niet in staat is om het huishouden te doen en dit ook geen prettige taak vindt, doet eiser het huishouden. De was wordt gezamenlijk gedaan. Eiser maakt gebruik van de elektrische wagen van [persoon A] om naar de sociale dienst te komen.
1.3
Verweerder heeft eisers bijstandsaanvraag bij het primaire besluit afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding met [persoon A] voert.
1.4
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij zijn bezwaarschrift heeft hij onder meer de onderhuurovereenkomst tussen hem en [persoon A] gevoegd. Daaruit blijkt dat eiser met ingang van 26 januari 2015 twee kamers op de tweede verdieping van [persoon A's] huis huurt, met medegebruik van keuken, badkamer, toilet en berging. De huurprijs bedraagt € 400,- per maand. Eiser heeft voorts een verklaring van de twee kinderen van [persoon A] ingebracht. Zij verklaren dat zij [persoon A] verzorgen en dat eiser zijn eigen huishouden doet. Eiser is alleen maar op de eerste verdieping van de woning als hij kookt, warm eet of van het toilet gebruikmaakt.
1.5
Eiser heeft hangende het bezwaar de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 19 mei 2015 (zaaknummer SGR 15/3030) geoordeeld dat onvoldoende grond bestond voor het oordeel dat sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [persoon A] . De voorzieningenrechter heeft het primaire besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar geschorst en bepaald dat verweerder tot die tijd voorschotten aan eiser dient te verstrekken.
2.1
In haar advies van 22 juni 2015 heeft de Adviescommissie voor bezwaarschriften (de Commissie) zich op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen tijdens het intakegesprek blijkt dat tussen eiser en [persoon A] sprake is van een mate van verbondenheid en wederzijdse verantwoordelijkheid die de grenzen van een zakelijke relatie te buiten gaan. De Commissie acht niet van belang dat eiser tijdens de hoorzitting in bezwaar terug is gekomen van zijn verklaringen tijdens het intakegesprek. Voornoemde verklaringen zijn namelijk onbevangen afgelegd en zijn niet beïnvloed door de latere afwijzing van eisers aanvraag. De verklaring van [persoon A's] kinderen dat zij hem verzorgen en dat eiser uitsluitend verantwoordelijk is voor zijn eigen huishouding, is niet overtuigend omdat deze verklaring achteraf is opgemaakt, terwijl de gevolgen voor eisers recht op bijstand bekend waren. Ook de door eiser in bezwaar overgelegde onderhuurovereenkomst van 29 januari 2015 maakt niet aannemelijk dat hij en [persoon A] een zakelijke kostgangersrelatie hebben. Eiser woont namelijk al sinds augustus 2014 bij [persoon A] en werd sindsdien door hem onderhouden. Eiser heeft verklaard dat hij in die periode geen huur heeft betaald en daarom een huurschuld bij [persoon A] heeft opgebouwd. Deze stelling komt de Commissie niet aannemelijk voor omdat de onderhuurovereenkomst pas met ingang van 29 januari 2015 is aangevangen.
2.2
Verweerder heeft eisers bezwaar bij het bestreden besluit – onder verwijzing naar het advies van de Commissie – ongegrond verklaard.
3. Eiser betwist dat hij een gezamenlijke huishouding met [persoon A] voert. Zijn verklaringen tijdens het intakegesprek over de huishoudelijke taakverdeling zijn van onvoldoende gewicht om wederzijdse zorg aan te kunnen nemen. Dat blijkt ook uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 mei 2015. Daarnaast hebben [persoon A's] kinderen verklaard dat zij en niet eiser [persoon A] verzorgen. Eiser betoogt voorts dat verweerder tijdens het intakegesprek onvoldoende heeft doorgevraagd naar de feitelijke situatie in de woning. Eiser betoogt tot slot dat verweerder – ondanks eisers uitdrukkelijke verzoek daartoe – ten onrechte geen huisbezoek heeft afgelegd om de woonsituatie te beoordelen.
4. De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt in het geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang van waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier de periode van 16 februari 2015 tot en met 10 maart 2015 ter beoordeling voorligt.
5.1
Artikel 3, derde lid, van de Participatiewet, bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn hoofdverblijf heeft in de woning van [persoon A] . Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is dus voldaan. In geschil is of ook is voldaan aan het tweede criterium van de wederzijdse zorg.
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1185) kan wederzijdse zorg blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle betrokken gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
6. De voorzieningenrechter heeft in haar uitspraak van 19 mei 2015 vastgesteld dat verweerders standpunt dat sprake was van wederzijdse zorg berust op de verklaring die eiser tijdens het intakegesprek heeft afgelegd. Tijdens de zitting van de voorzieningenrechter heeft eiser deze verklaring nader toegelicht. Eiser heeft uitgelegd dat hij alleen de twee kamers die hij huurt en bewoont schoonhoudt en dat hij zijn eigen was doet. [persoon A] betaalt alles voor eiser omdat hij geen geld heeft, maar eiser zal hem terugbetalen zodra hij een bijstandsuitkering ontvangt. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak overwogen dat eisers toelichtingen haar niet ongeloofwaardig voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eisers verklaringen tijdens het intakegesprek – zeker bezien in het licht van eisers toelichting ter zitting – op zichzelf noch in samenhang bezien voldoende zijn voor de conclusie dat is voldaan aan wederzijdse zorg tijdens de periode in geding. Uit de gedingstukken blijkt niet dat sprake is van financiële verstrengeling. Uit eisers verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat [persoon A] zorg aan eiser verleent, maar daaruit blijkt niet dat eiser zorg van enige omvang en gewicht verleende aan [persoon A] . Er is daarom onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser en [persoon A] een gezamenlijke huishouding voerden, aldus de voorzieningenrechter.
7. De rechtbank onderschrijft de overwegingen van de voorzieningenrechter en ziet in hetgeen verweerder in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een andere afweging te komen. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder – ook na de uitspraak van de voorzieningenrechter – geen onderzoek heeft gedaan naar eisers woonsituatie en evenmin een overtuigende nadere motivering heeft gegeven voor zijn standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerders betoog dat eiser al geruime tijd voor aanvang van de onderhuurovereenkomst bij [persoon A] woonde is in dit verband onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is het ontbreken van een onderhuurovereenkomst op zichzelf bezien niet relevant voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding. Bovendien bestond gedurende de periode in geding wel een onderhuurovereenkomst. Het daaraan voorafgaande tijdvak ligt niet ter beoordeling voor. Verweerders stelling dat [persoon A's] dochter één van eisers kamers gebruikte, leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit het verslag van het intakegesprek, het verslag van de hoorzitting en hetgeen in beroep ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat [persoon A's] dochter vanaf 8 maart 2015 vanwege haar echtscheiding tijdelijk in één van de door eiser gehuurde kamers verbleef. Vervolgens vond zij een eigen huis en nam eiser zijn tweede kamer weer in gebruik. Verweerder heeft dit niet bestreden. Dat eisers werkelijke woonsituatie tijdelijk afweek van de onderhuurovereenkomst, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en [persoon A] .
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eisers bijstandsaanvraag ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat hij een gezamenlijke huishouding met [persoon A] zou voeren. Eisers overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking.
9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet niet in dat verweerder nu nog een onderzoek kan doen naar eisers woonsituatie in de te beoordelen periode. Gelet hierop en omdat over het onderhavige geschil reeds een voorlopige voorzieningenprocedure is gevoerd, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Omdat de rechtbank niet is gebleken van een andere weigeringsgrond, draagt de rechtbank verweerder op om eiser met ingang van 16 februari 2015 – de datum waarop hij zich voor een bijstandsuitkering heeft gemeld – een bijstandsuitkering te verstrekken naar de voor hem geldende norm. Voorts bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op aan eiser met ingang van 16 februari 2015 een bijstandsuitkering naar de voor hem geldende norm te verstrekken;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bannink, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.