In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. O. Arslan, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door mr. M.C. Puister. De eiser had een Ziektewet-uitkering ontvangen na zich ziek te melden op 12 maart 2014, maar de uitkering werd per 12 april 2015 beëindigd op basis van het standpunt van het Uwv dat hij in staat was om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn psychische problemen hem belemmerden om te werken en dat de geduide functies niet geschikt waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende gegevens hadden om tot een afgewogen oordeel te komen over de beperkingen van eiser. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Eiser voldeed niet aan de criteria voor volledige arbeidsongeschiktheid, en de rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering op goede gronden was gebaseerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde het bestreden besluit van het Uwv.
De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de mogelijkheden van de verzekerde. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de geschiktheid van de geduide functies verworpen, en vastgesteld dat er voldoende andere functies beschikbaar waren die eiser kon vervullen.