ECLI:NL:RBDHA:2016:3960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
SGR 15/2233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake bijstandsuitkering en vakantiedagen in het buitenland

Op 13 april 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, met zaaknummer SGR 15/2233. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin hem was medegedeeld dat hij met behoud van zijn bijstandsuitkering maximaal 28 dagen per jaar in het buitenland mocht verblijven. Eiser had dit maximum overschreden en werd uitgesloten van het recht op bijstand. De rechtbank oordeelde dat de brief van 24 oktober 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen procesbelang was voor de eiser, aangezien hij geen schade had geleden door de besluitvorming van verweerder. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat er geen rechtens te honoreren procesbelang was. De uitspraak benadrukt dat een principiële uitspraak over de toepassing van wettelijke bepalingen voor pensioengerechtigden op eiser niet mogelijk was, omdat de Awb niet voorziet in declaratoire uitspraken. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/2233

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.J. Eertink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert).

Procesverloop

Bij brief van 24 oktober 2014 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij met behoud van zijn bijstandsuitkering maximaal 28 dagen per jaar in het buitenland mag verblijven. Over de periode van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 overschrijdt eiser dit maximum aantal vakantiedagen en wordt hij uitgesloten van het recht op bijstand.
Bij besluit van 16 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 24 oktober 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 10 juli 2015 is eisers beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet ingediend.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2015 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2016.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 15 oktober 2014 heeft eiser aan verweerder gemeld dat hij voornemens is in de periode van 30 oktober 2014 tot en met 28 januari 2015 in het buitenland te verblijven. Eiser heeft bij de melding diverse medische stukken gevoegd waaruit blijkt dat hij lijdt aan progressieve spinale musculaire atrofie (PSMA), een ziekte die leidt tot toenemende zwakte van de armen en benen en tot spraak- en slikproblemen. Eisers neuroloog heeft in de bij de melding gevoegde brief van 23 september 2014 aangegeven dat PSMA-patiënten beter functioneren bij een warmere omgevingstemperatuur en dat eiser daarom een aantal wintermaanden in Marokko wil doorbrengen.
1.2
Bij brief van 24 oktober 2014 heeft verweerder aan eiser onder meer medegedeeld dat hij maximaal 28 dagen per jaar met behoud van uitkering in het buitenland mag verblijven. Over de periode van 28 november 2014 tot en met 28 januari 2015 overschrijdt eiser dit maximum aantal vakantiedagen en wordt hij uitgesloten van het recht op bijstand.
1.3
Eiser heeft bij brief van 27 november 2014 bezwaar gemaakt tegen de brief van 24 oktober 2014. Op deze datum heeft hij ook bij verweerder gemeld dat hij op 29 oktober 2014 naar het buitenland is vertrokken en op 26 november 2014 is teruggekeerd. Ter onderbouwing daarvan heeft eiser een e-ticket van [bedrijf X] overgelegd.
2. Verweerder heeft eisers bezwaar bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de brief van 24 oktober 2014 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief is namelijk niet zelfstandig op rechtsgevolg gericht. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland voordoen, zoals beëindiging of verlaging van de bijstand, kunnen pas intreden nadat het bestuursorgaan daarover een nadere afweging heeft gemaakt. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is hoe lang de betrokkene feitelijk in het buitenland is verbleven. Eisers uitkering is weliswaar heel even tijdelijk stopgezet, maar omdat hij tijdig was teruggekeerd, is zijn bijstandsuitkering vervolgens zonder onderbreking voortgezet.
3. Eiser betoogt dat de brief van 24 oktober 2014 wel degelijk als een besluit moet worden gezien. Op aanraden van zijn neuroloog heeft hij verweerder bij zijn melding van 15 oktober 2014 verzocht om met behoud van zijn uitkering langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven. De melding – waarbij diverse medische stukken zijn gevoegd – is daarom een aanvraag zoals bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb en de brief van 24 oktober 2014 is een weigering daarvan. De brief heeft rechtsgevolg omdat daarin wordt medegedeeld dat eiser wordt uitgesloten van bijstand over de periode die hij langer dan 28 dagen in het buitenland verblijft. Verweerder heeft daarom ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld of eiser toestemming moet krijgen om langer dan 28 dagen in het buitenland te verblijven. Eiser betoogt voorts dat hij gelijk moet worden gesteld met pensioengerechtigden en daarom recht heeft op dertien weken verblijf in het buitenland met behoud van uitkering. Door geen toestemming hiervoor te geven, maakt verweerder een ongerechtvaardigd onderscheid tussen eiser en pensioengerechtigden en wordt zijn recht op respect voor zijn privéleven geschonden. Hij is daardoor namelijk niet in staat om zijn levenskwaliteit te behouden.
4. Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan worden toegekomen, dient eerst te worden beoordeeld of het beroep ontvankelijk is. Daarvoor is vereist dat er sprake is van procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:902) is eerst sprake van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het maken van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in 2014 niet langer dan 28 dagen in het buitenland is verbleven. De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat eisers verblijf in het buitenland (ook) geen blijvende gevolgen voor zijn bijstandsuitkering heeft gehad. De tijdelijke stopzetting van zijn uitkering is in november 2014 al hersteld. De rechtbank is van oordeel dat deze procedure in zoverre niet tot een resultaat van enige betekenis kan leiden. Belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep kan niettemin bestaan indien is gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft aangevoerd dat hij financiële schade heeft opgelopen, bijvoorbeeld door het wijzigen van zijn vakantieplannen. Eiser heeft evenmin gesteld dat hij gezondheidsschade heeft opgelopen vanwege zijn kortere verblijf in Marokko. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom ook geen sprake van procesbelang vanwege schade als gevolg van de besluitvorming van verweerder.
6. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd medegedeeld dat eisers procesbelang is gelegen in het krijgen van een principiële uitspraak inhoudende dat voortaan de wettelijke bepalingen voor pensioengerechtigde bijstandsontvangers op hem worden toegepast, zodat hij ingevolge artikel 13, vierde lid, van de Participatiewet, recht heeft op dertien vakantieweken per jaar met behoud van uitkering. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser een verklaring voor recht verzoekt waarin hij voor wat de bijstandverlening betreft wordt gelijkgesteld met pensioengerechtigden.
7. De rechtbank overweegt dat zij in het bestuursrecht oordeelt over de rechtmatigheid van aan haar voorgelegde besluiten. De Awb voorziet niet in de mogelijkheid een declaratoire uitspraak te doen. De rechtbank acht zich daarom niet bevoegd een principieel en algemeen rechterlijk oordeel te geven met betrekking tot het wettelijk regime dat op eiser moet worden toegepast bij eventuele toekomstige verzoeken om langer in het buitenland te mogen blijven. Dit betekent dat eisers doel om in de toekomst met pensioengerechtigden te worden gelijkgesteld, geen rechtens te honoreren procesbelang oplevert.
8. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de brief van 24 oktober 2014 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden gekwalificeerd en of verweerder eiser toestemming had moeten geven om over de periode van 30 oktober 2014 tot en met 28 januari 2015 met behoud van zijn uitkering in het buitenland te verblijven.
9. Het beroep is niet-ontvankelijk. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.