ECLI:NL:RBDHA:2016:3905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
AWB -15 _ 19488
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Vietnamese vreemdeling op grond van ongeloofwaardigheid en kennelijke ongegrondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Vietnamese vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser ongeloofwaardig waren en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn asielrelaas. De eiser had gesteld dat hij op 14 mei 2014 had deelgenomen aan een demonstratie in Vietnam, maar de rechtbank vond dat hij niet had kunnen onderbouwen dat hij daadwerkelijk aanwezig was bij deze demonstratie. Bovendien had hij geen bewijs overgelegd van de verwondingen die hij zou hebben opgelopen tijdens de demonstratie. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geconcludeerd dat de asielaanvraag ongegrond was, en dat de aanvraag ook als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat de eiser zijn paspoort niet op een actieve manier had verloren, en dat hij zijn verblijf in Nederland op onrechtmatige wijze had verlengd door niet tijdig een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/19488

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2016 op in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1982] , van Vietnamese nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. J.G. Wiebes),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast wordt eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Eiser wordt geen uitstel van vertrek verleend. Tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser bij uitspraak van 4 december 2015 (zaaknummer AWB 15/19489) buiten zitting toegewezen. De behandeling van het beroep is verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.R. de Boer, die heeft waargenomen voor de gemachtigde. Verder heeft eiser zich laten bijstaan door een tolk, D.T. Tran. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank overweegt dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn (Procedurerichtlijn) in werking is getreden. Nu het bestreden besluit dateert van na 19 juli 2015, is het nieuwe recht van toepassing. Dit betekent onder meer dat de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a (nieuw) van de Vw bedoelde volledig en ex nunc (dat wil zeggen: naar de huidige situatie beoordeeld) onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
Op grond van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten in gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, achtste lid, Procedurerichtlijn vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Vw, voor zover hier van belang, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
(…)
d. de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan;
e. de vreemdeling kennelijk inconsequente en tegenstrijdige, kennelijk valse of duidelijk onwaarschijnlijke verklaringen heeft afgelegd die strijdig zijn met voldoende geverifieerde informatie over het land van herkomst, waardoor zijn verklaringen alle overtuigingskracht wordt ontnomen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;
f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;
(…)
h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;
(…).
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder alleen tot een kennelijk ongegrondverklaring in de zin van artikel 30b van de Vw kan besluiten, nadat is vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 31 van de Vw. De rechtbank leidt dit af uit artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, waarin is bepaald dat in het geval van ongegronde verzoeken een verzoek onder bepaalde omstandigheden tevens als kennelijk ongegrond kan worden beschouwd. Ook in de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3) wordt in 3.1.1 onder iii. toegelicht, dat voor het kennelijk-ongegrond verklaren van een aanvraag wel een volledig onderzoek naar de aanvraag zal plaatsvinden. Verweerder heeft de aanvraag van eiser ook op deze wijze beoordeeld. De rechtbank moet dan ook eerst beoordelen of verweerder in het bestreden besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat de asielaanvraag moet worden afgewezen als ongegrond en vervolgens of deze aanvraag ook als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen.
4. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij op 14 mei 2014 in Don Hoi te Vietnam heeft meegedaan aan een demonstratie gericht tegen China. Eiser werkte op dat moment bij een bedrijf in de Chinese economische zone, [naam bedrijf] genaamd. Er zijn bij deze demonstratie veel mensen gearresteerd en gewond geraakt. Ook eiser is geslagen en hij had een diepe wond in zijn voorhoofd, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld. Uit voorzorg is eiser daarna ondergedoken in Hanoi. Hij heeft zich in leven gehouden door in Hanoi vanaf mei 2014 te werken bij een medisch farmaceutisch bedrijf. Dit bedrijf heeft voor eiser een zakenreis naar Nederland geregeld. Eiser is op 8 december 2014 naar Nederland vertrokken in het bezit van een geldig visum. In januari 2015 is eiser aangehouden door de politie en heeft hij geen asielaanvraag ingediend. Nadat het visum was verlopen, is eiser weer aangehouden door de politie en is hij in bewaring gesteld op 16 februari 2015, waarna hij op 19 februari 2015 een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft gesteld dat hij zijn paspoort is kwijtgeraakt in een bar in Lelystad. Hij heeft hiervan geen aangifte bij de politie gedaan. In Nederland heeft eiser van familie in Vietnam vernomen dat tegen hem een opsporingsbevel is uitgevaardigd.
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende vier relevante elementen:
- de identiteit en nationaliteit van eiser,
- het verblijf in Don Hoi en betrokkenheid bij en deelname aan de demonstratie op 14 mei 2014,
- de gestelde problemen als gevolg van deze deelname en de onderduikperiode in Hanoi,
- het bevel tot opsporing.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet twijfelt aan de door eiser gestelde identiteit en nationaliteit. Hij rekent het eiser wel aan dat hij zijn paspoort niet meer heeft. Over de overige drie elementen heeft verweerder gesteld dat deze ongeloofwaardig worden gevonden en daarom komt verweerder tot de conclusie dat de asielaanvraag ongegrond is.
6. Verweerder hecht, zo blijkt uit het bestreden besluit en zijn toelichting ter zitting, veel waarde aan de inhoud van het visumdossier dat hij van de Nederlandse ambassade in Hanoi heeft gekregen en dat hij aan de gedingstukken heeft toegevoegd. De informatie uit het visumdossier staat haaks op het asielrelaas van eiser. Dit ziet met name op de verklaringen over het adres en het district waar hij heeft gewoond, voor welke werkgever hij werkte, in welke functie dat was en wat de periode van zijn dienstverband(en) was of waren. Ondanks dat het visumdossier net als de door eiser overgelegde documenten slechts uit kopieën bestaat, hecht verweerder meer waarde aan dit dossier dan aan dat wat eiser heeft ingebracht. De reden daarvoor is dat de visumaanvraag van eiser door de Nederlandse ambassade in Hanoi is onderzocht. Er vindt weliswaar geen controle plaats op alle onderdelen van de visumaanvraag - zo zijn de antecedenten van eiser niet gecontroleerd - maar dat neemt niet weg, zo heeft verweerder ter zitting betoogd, dat er wel een valide controle plaatsvindt. Deze controle ziet vooral op de werkgever die een aanvraag indient voor zijn personeel. Een visum wordt dus niet zomaar afgegeven, aldus verweerder. Verder acht verweerder het relaas van eiser over de gang van zaken ook niet plausibel. Zo zou eiser, volgens eigen zeggen, na zijn vlucht in mei 2014, vrijwel aansluitend een baan hebben gevonden in Hanoi, waarbij hij een wezenlijk andere functie ging vervullen dan bij zijn vorige werkgever en waarbij hij ook nog eens drie keer zoveel verdiende dan voorheen. Hij zou vervolgens vrij snel zijn gepromoveerd en zijn geselecteerd om op een zakenreis naar Nederland te gaan. Verweerder acht dit niet waarschijnlijk en ziet aanleiding om dat wat in het visumdossier staat over de carrièreopbouw van eiser bij de werkgever in Hanoi en de daaruit voortvloeiende selectie voor een zakenreis naar het buitenland, aannemelijker te vinden.
Eiser heeft daartegenover gesteld dat de werkgever er belang bij had om de gegevens van eiser rooskleuriger voor te stellen dan zij feitelijk waren om de afgifte van een visum voor eiser zeker te stellen. Verder heeft eiser ter zitting verklaard dat hij ook smeergeld heeft betaald om de zakenreis naar Nederland mogelijk te maken.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de beoordeling van eisers asielrelaas gelet op zijn toelichting ter zitting meer waarde heeft mogen hechten aan de stukken in het visumdossier dan aan de door eiser overlegde stukken. Daarbij neemt de rechtbank verder in aanmerking dat uit het visumdossier een consistent en logisch verhaal naar voren komt. Dat maakt dat het aan eiser is om met tegenbewijs te komen.
8. De kern van het asielrelaas bestaat verder uit de door verweerder als tweede en derde genoemde relevante elementen: dat eiser heeft deelgenomen aan een demonstratie en dat hij als gevolg daarvan wordt gezocht door de Vietnamese autoriteiten.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn relaas verschillende documenten overgelegd en hij ziet hierin een (begin van) bewijs voor de geloofwaardigheid van zijn relaas. Verweerder heeft de genoemde elementen, mede vanwege de inhoud van het visumdossier, ongeloofwaardig geacht. Het beroep spitst zich toe op de vraag of verweerder in het kader van de samenwerkingsverplichting nader onderzoek had moeten doen naar de door eiser in kopie overgelegde documenten.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft kunnen onderbouwen dat hij op 14 mei 2014 aanwezig is geweest bij de anti-China-demonstratie in Don Hoi, terwijl zijn asielrelaas zich hierop concentreert. Uit de foto die eiser ter zitting heeft overgelegd, kan niet worden afgeleid dat eiser bij deze demonstratie aanwezig was. Het is immers een foto van mannen op een weg die met vlaggen in de hand op motoren zitten; de foto heeft geen duidelijke link met de demonstratie: het kan een foto van iedere willekeurige manifestatie zijn. Verder is niet met zekerheid te zeggen dat degene die eiser op de foto heeft aangewezen eiser zelf is. De foto is daar niet voldoende gedetailleerd voor. De foto draagt daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet bij aan het bewijs van eisers stelling dat hij heeft deelgenomen aan de demonstratie op 14 mei 2014.
10. Eiser heeft gesteld dat hij als gevolg van rellen tijdens de demonstratie een wond heeft opgelopen, waarvoor hij in het ziekenhuis behandeld moest worden. Eiser heeft geen verklaring van het ziekenhuis overgelegd, terwijl hij wel in contact staat met familieleden die zo'n verklaring zouden kunnen verkrijgen. Dat eiser een hoofdwond heeft opgelopen op 14 mei 2014 is niet voldoende onderbouwd.
11. Evenmin heeft eiser voldoende onderbouwd dat hij ten tijde van de demonstratie in Don Hoi woonde. De door hem overgelegde documenten van werkgever [naam bedrijf] dragen niet bij aan het bewijs. De laatste loonstrook van dit bedrijf ziet namelijk op het eerste kwartaal van 2014 en onderbouwt niet eisers stelling dat hij ook (een deel van) het tweede kwartaal van 2014 in Don Hoi woonde en werkte. De overgelegde documenten plaatsen eiser niet op 14 mei 2014 in Don Hoi. Bovendien is de inhoud van deze documenten, zoals al eerder is overwogen, in strijd met wat in het visumdossier staat over eisers carrièreverloop. Verweerder heeft de genoemde twee elementen dan ook niet geloofwaardig hoeven vinden.
12. Het door eiser overgelegde opsporingsbevel maakt dit niet anders. Het gaat hier om een document in kopie en niet om een authentieke versie. De datum van het opsporingsbevel is 3 december 2014. In het document wordt de datum van eisers vlucht genoemd, te weten 18 december 2014. Dit is een datum die, ten tijde van het opstellen van het opsporingsbevel, nog in de toekomst ligt, wat zeer veel bevreemding wekt. Eisers stelling dat de autoriteiten een dergelijk document aanpassen, werpt hierop geen ander licht. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat gerede twijfel bestaat over de echtheid van dit document.
12. De rechtbank begrijpt dat eiser in een moeilijke bewijspositie verkeert en dat sommige door hem aangedragen gebeurtenissen moeilijk te onderbouwen zijn. Dit neemt niet weg dat hij wel gegevens had kunnen en om de rechtbank te overtuigen ook had moeten overleggen die aannemelijk maken dat hij tot mei 2014 in Don Hoi heeft gewerkt en gewoond en dat hij ook de gestelde ziekenhuisbehandeling met documenten had kunnen en om de rechtbank te overtuigen ook had moeten voorzien van bewijs. Van belang is dat eiser familie heeft in Don Hoi en dat hij met zijn familie in contact staat. Wat eiser tot nu toe heeft overgelegd heeft verweerder er niet toe hoeven brengen om tegemoet te komen aan de moeilijke bewijspositie van eiser door een individueel ambtsbericht te laten opstellen door de Minister van Buitenlandse Zaken. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat het relaas van eiser geen aanleiding geeft om in het kader van de samenwerkingsplicht verdere stappen te ondernemen. Verweerder heeft ter zitting voldoende toegelicht, waarom de situatie van eiser verschilt van de situatie in de door hem overgelegde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, zaaknummer AWB 15/2622. Het relaas van de betrokkene in die zaak riep, anders dan het relaas van eiser, geen twijfels op en rechtvaardigde in het kader van de samenwerkingsverplichting wel een nader onderzoek in het land van herkomst naar onder andere een opsporingsbevel. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder het relaas van eiser ongeloofwaardig mogen achten en heeft hij de asielaanvraag terecht ongegrond geacht. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Vervolgens is aan de orde de vraag of de aanvraag ook als kennelijk ongegrond mocht worden afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers aanvraag als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, e, f, en h, van de Vw.
12. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt dat in dit geval artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw van toepassing is, laten vallen. De beroepsgrond hiertegen hoeft dan ook niet te worden besproken.
12.
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw op eisers situatie van toepassing is. Eiser heeft zich volgens verweerder waarschijnlijk, te kwader trouw, van zijn paspoort ontdaan.
12. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw in het geval van eiser van toepassing is. Daarvoor is ten eerste van belang dat uit de formulering van dit artikellid blijkt dat het moet gaan om een situatie waarin het identiteits- of reisdocument ertoe kon bijdragen dat de identiteit of nationaliteit van een betrokken kan worden vastgesteld. In deze situatie heeft verweerder de identiteit en nationaliteit van eiser echter geloofwaardig geacht, omdat zowel de identiteit als de nationaliteit van eiser uit het visumdossier valt op te maken. Er is dus geen sprake van een situatie waarin het paspoort van eiser nodig is ter vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw mist in zo’n geval toepassing.
Ten tweede veronderstelt de zinsnede van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw “waarschijnlijk, te kwader trouw (…) heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan” dat het moet gaan om een actieve handeling van de betrokkene om het document kwijt te raken. De rechtbank vindt aanknopingspunten voor dit standpunt in de parlementaire geschiedenis van het voorstel van de wet tot wijziging van de Vw ter implementatie van Procedurerichtlijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van antwoord van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer (Kamerstukken I 2014/15, 34 088, C) waarin de staatssecretaris het volgende heeft toegelicht:
“De wijze waarop invulling gegeven gaat worden aan het EU-rechtelijke begrip «kwade trouw» is zeker niet te stringent. De wijze waarop uitleg wordt gegeven aan dit begrip sluit aan bij het algemeen spraakgebruik waarin slechts gesproken kan worden van «kwade trouw» indien er sprake is van een vorm van opzettelijk handelen waarbij de vreemdeling het oogmerk heeft zichzelf in een gunstiger positie te brengen, bijvoorbeeld door te verhullen wie hij werkelijk is, teneinde zijn kans op een verblijfsvergunning te vergroten, dan wel om terugkeer naar het land van herkomst bij voorbaat te bemoeilijken.” (pagina 23).
Eiser heeft verklaard dat hij zijn paspoort in een bar is kwijtgeraakt. Wat eiser heeft verklaard, duidt niet op een actieve handeling om zich van zijn paspoort te ontdoen. Verweerder heeft gesteld dat eiser aangifte had moeten doen van het verlies van zijn paspoort. Door dit na te laten, neemt verweerder aan dat eiser zich waarschijnlijk te kwader trouw van zijn paspoort heeft ontdaan. Dit is echter een scenario, dat, zo lijkt het, mede is ingekleurd door de rest van het relaas van eiser dat verweerder ongeloofwaardig heeft bevonden. De rechtbank oordeelt dat voor het denken in scenario’s, gelet op de tekst van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw en de hiervoor gegeven parlementaire geschiedenis, geen ruimte is. Verweerder heeft aan zijn standpunt om de aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen ten onrechte dit onderdeel van dit artikellid ten grondslag gelegd.
12. Eiser heeft verklaard dat hij op 10 december 2014 Nederland is ingereisd. Hij was in het bezit van een visum dat geldig was tot 21 januari 2015. Eiser heeft verklaard dat hij in januari 2015 voor het eerst is aangehouden door de Nederlandse politie in verband met onregelmatigheden in de woning van een vriend. Eiser was toen nog in het bezit van zijn paspoort en van een geldig visum. Eiser is vervolgens opnieuw in aanraking gekomen met de politie en is op 16 februari 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld, omdat hij geen paspoort meer had en zijn visum was verlopen. Eiser heeft, zoals gezegd, op 19 februari 2015 een asielaanvraag ingediend.
Verweerder heeft in deze loop van gebeurtenissen voldoende aanleiding kunnen zien voor toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw. Eiser heeft zijn verblijf op onrechtmatige wijze verlengd door niet na afloop van de geldigheidsduur van het visum Nederland te verlaten. Hij heeft zich ook niet zo snel als mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen gemeld en daar kenbaar gemaakt dat hij een asielaanvraag wilde indienen. Eisers toelichting dat hij niet wist hoe hij een asielprocedure moest starten en dat hij onbekend was met de procedures in Nederland, vormen geen goede reden voor deze late melding. Eiser heeft in 2008 in Duitsland asiel aangevraagd en had kunnen weten dat hij zich bij de autoriteiten moest melden om asiel aan te vragen.
19. Verweerder heeft de aanvraag van eiser gelet op wat hiervoor is overwogen als kennelijk ongegrond mogen afwijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw. De vraag of verweerder de aanvraag ook kennelijk ongegrond heeft mogen vinden op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, behoeft nu het gaat om zelfstandige gronden geen bespreking. Deze beroepsgronden slagen dus niet.
19. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet ingaat op dat wat hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht over de kennelijke ongegrondheid van de aanvraag. De rechtbank onderschrijft dit standpunt in eisers geval niet. Eiser heeft in zijn zienswijze van 22 oktober 2015 op dit punt alleen verwezen naar een eerder ingediende zienswijze die een reactie vormde op het eerste voornemen van verweerder om de asielaanvraag van eiser af te wijzen. Verweerder heeft die eerste zienswijze betrokken bij zijn voornemen van 10 september 2015 en heeft bij het bestreden besluit ook verwezen naar dat voornemen. Verweerder heeft hiermee, gelet op eisers inbreng, kunnen volstaan en van een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
19. Het bestreden besluit heeft niet alleen als rechtsgevolg dat eiser niet wordt toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw, maar bevat ook een terugkeerbesluit. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet voorafgaand aan dit terugkeerbesluit heeft gehoord. Hij stelt zich op het standpunt dat dit in strijd is met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
19. Artikel 47 van het Handvest voorziet in een doeltreffende voorziening in rechte voor een ieder wiens door het recht van de Europese Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden. Verder waarborgt dit artikel een onpartijdig gerecht. Artikel 48 van het Handvest voorziet in het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en regelt rechten van de verdediging voor een ieder tegen wie vervolging is ingesteld.
Deze beide artikelen zien op burgerrechten die een betrokkene heeft in de rechterlijke fase. Dat verweerder eiser niet heeft gehoord in de bestuurlijke fase, werkt niet door in deze rechterlijke fase. Daarom zijn deze artikelen niet van toepassing.
De rechtbank oordeelt verder dat verweerder ook niet op andere grond gehouden was eiser expliciet te horen over het voornemen om hem een terugkeerbesluit op te leggen. Eiser heeft een voornemen van verweerder ontvangen waaruit blijkt dat verweerder een zogeheten meeromvattende beschikking zou nemen, waarvan het terugkeerbesluit onderdeel is. Eiser had hierop in zijn zienswijze(n) zijn visie kunnen geven. Er is geen rechtsregel aan te wijzen op grond waarvan verweerder eiser hierover nog afzonderlijk zou moeten horen.
19. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. M. Wolfrat, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.