ECLI:NL:RBDHA:2016:3859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4400
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging detachering ambtenaar en reputatieschade

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser was van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 gedetacheerd bij de minister. Op 18 december 2014 werd eiser meegedeeld dat zijn detachering met onmiddellijke ingang werd beëindigd, na aanleiding van een mailwisseling die door een collega was ontdekt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2015, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Hij stelde dat zijn reputatie, eer en goede naam door deze beslissing waren beschadigd.

De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen procesbelang meer had. De rechtbank overwoog dat de beëindiging van de detachering niet meer kon worden hersteld, aangezien eiser per 1 januari 2016 eervol ontslag had gekregen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser reputatieschade had geleden, en dat de afspraken over de woordvoeringslijn door verweerder waren gerespecteerd. Eiser kon niet aantonen dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld of dat er geruchten waren ontstaan die aan verweerder konden worden toegeschreven.

De rechtbank oordeelde verder dat het verzoek van eiser om proceskostenvergoeding in bezwaar niet voldoende procesbelang opleverde, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 april 2016, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/4400

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage).

Procesverloop

Op 18 december 2014 is eiser meegedeeld dat zijn detachering bij verweerder met onmiddellijke ingang wordt beëindigd.
Bij besluit van 4 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en bij aanvullende brief van 3 februari 2016 het standpunt ingenomen dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Eiser heeft bij brief van 10 februari 2016 een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon A], leidinggevende.

Overwegingen

1.1
Eiser, ten tijde in geschil werkzaam bij het Ministerie van Financiën is voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 januari 2015 gedetacheerd bij verweerder.
1.3
Op 17 december 2014 heeft een collega/plaatsvervanger van eiser kennis genomen van een mailwisseling in eisers mailbox. Hij trof een mailwisseling, van 15 en 16 december 2014, aan tussen eiser en een griffier van de Tweede Kamer. Deze collega heeft de mailwisseling aan de orde gesteld bij de leidinggevende van eiser.
1.4
Tijdens een gesprek met eiser op 18 december 2014 heeft eisers leidinggevende aangegeven de inhoud van de mailwisseling onbegrijpelijk en schadelijk te vinden en gesteld dat eiser niet meer in zijn functie is te handhaven. Na eiser gehoord te hebben is de detacheringsovereenkomst met eiser met onmiddellijke ingang beëindigd. Bij brief van 19 december 2016 is dit besluit schriftelijk bevestigd. Bij brief van 16 januari 2015 heeft verweerder eiser laten weten dat tijdens het verrichte onderzoek naar de zakelijke e-mailberichten binnen eisers BZK-account geen andere incidenten zijn gebleken. Op 26 januari 2015 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
2. Bij besluit van 4 juni 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake was van een dringende reden om de detachering met onmiddellijke ingang te beëindigen. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan toerekenbaar plichtsverzuim.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat zijn reputatie, eer en goede naam is beschadigd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Verweerder stelt zich in beroep onder verwijzing naar o.a. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep CRvB) van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3268) zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij zijn beroep omdat het resultaat dat eiser daarmee nastreeft niet daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van het resultaat voor eiser geen feitelijke betekenis kan hebben. Aan eiser is door de Minister van Financiën per 1 januari 2016 eervol ontslag verleend. Herroeping van het bestreden besluit kan dus niet leiden tot herstel van eisers positie binnen de rijksoverheid en het verbeteren van zijn kansen bij interne vacatures.
Verweerder betoogt verder dat er geen enkel vermoeden is dat eiser daadwerkelijk reputatieschade heeft geleden. De eigenlijke reden van de beëindiging van zijn detachering is maar in zeer beperkte kring bekend. Tussen eiser en verweerder zijn afspraken omtrent de woordvoeringslijn over de beëindiging van de detachering gemaakt waarin met geen woord is gerept over de daadwerkelijke reden tot beëindiging van zijn detachering. Deze afspraken zijn door verweerder volledig gerespecteerd en de vaststellingsovereenkomst waarin de aanstelling van eiser bij het Ministerie van Financiën zou zijn beëindigd is evenmin publiekelijk bekend gemaakt en ook niet ter hand gesteld aan verweerder.
Verweerder is na een snelle search in openbare bronnen (zoals Google) gebleken dat dit geen enkele met de beëindiging van de detachering samenhangende hit oplevert wat eisers standpunt ontkracht dat verweerder hem reputatieschade zou hebben toegebracht.
4.2
Eiser stelt met een beroep op de uitspraken van de CRvB 9 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7791 en CRvB 9 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1040, TAR 2009, 58, daartegenover dat niet kan worden gezegd dat op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat er bij eiser ten gevolge van het door hem bestreden besluit reputatieschade is (of zal worden geleden). Voorts stelt eiser dat hij belang heeft bij rechterlijke toetsing van het bestreden besluit omdat afwijzend is beslist op zijn verzoek om een proceskostenvergoeding in bezwaar.
5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat met de beëindiging van de detachering tussen partijen ook een woordvoeringslijn is afgesproken. Eiser heeft verklaard dat hij meent door verweerders handelen op een negatieve wijze in de publiciteit te zijn geraakt, maar hij heeft zijn opvatting niet kunnen staven met enig feit waaruit kan worden afgeleid dat verweerder de afspraken omtrent de woordvoeringslijn zou hebben geschonden of op een andere wijze aan de beëindiging van de detachering ruchtbaarheid zou hebben gegeven. Ofschoon begrijpelijk is dat eiser zijn plotselinge feitelijke vertrek als beschamend heeft ervaren, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder hierbij tegenover eiser onzorgvuldig of ongepast zou hebben gehandeld of dat verweerder verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden voor de door eiser gestelde geruchten. De rechtbank is daarom van oordeel dat op voorhand volstrekt onaannemelijk is dat er bij eiser ten gevolge van het door hem bestreden besluit reputatieschade is (of zal worden) geleden.
6. De beroepsgrond dat zijn verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte is afgewezen levert evenmin een voldoende procesbelang op. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze grond als volgt.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaarschrift redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De bezwarenadviescommissie heeft onder nummer 33 van het advies overwogen dat het bestreden besluit niet herroepen hoeft te worden. Verweerder heeft daarom op juiste gronden het standpunt ingenomen dat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding bestond.
7. Op grond van het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens gemis aan procesbelang.
8. Voor een proceskostenveroordeling in beroep is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en
mr. I. Zetstra, leden, in aanwezigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.