In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser was van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 gedetacheerd bij de minister. Op 18 december 2014 werd eiser meegedeeld dat zijn detachering met onmiddellijke ingang werd beëindigd, na aanleiding van een mailwisseling die door een collega was ontdekt. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2015, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard. Hij stelde dat zijn reputatie, eer en goede naam door deze beslissing waren beschadigd.
De rechtbank heeft het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen procesbelang meer had. De rechtbank overwoog dat de beëindiging van de detachering niet meer kon worden hersteld, aangezien eiser per 1 januari 2016 eervol ontslag had gekregen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiser reputatieschade had geleden, en dat de afspraken over de woordvoeringslijn door verweerder waren gerespecteerd. Eiser kon niet aantonen dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld of dat er geruchten waren ontstaan die aan verweerder konden worden toegeschreven.
De rechtbank oordeelde verder dat het verzoek van eiser om proceskostenvergoeding in bezwaar niet voldoende procesbelang opleverde, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 5 april 2016, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.