ECLI:NL:RBDHA:2016:3845

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
AWB 16/5771
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van de homoseksuele geaardheid van een Iraanse vreemdeling in asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 april 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen als kennelijk ongegrond, en de vreemdeling had beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn homoseksuele geaardheid geloofwaardig was. De rechtbank volgde de verweerder in zijn standpunt dat de Werkinstructie 2015/9, die de beoordeling van de geloofwaardigheid van seksuele geaardheid regelt, effectief was en in overeenstemming met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De vreemdeling had geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling onvoldoende inzicht had gegeven in zijn proces van bewustwording en acceptatie van zijn geaardheid, en dat zijn verklaringen te summier waren om als geloofwaardig te worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5771

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. E.R. Hagenaars),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S.Q. Sandifort).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod opgelegd van twee jaren.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2016.
Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1968 en bezit de Iraanse nationaliteit.
2. Op 22 april 2008 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 13 november 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 8 december 2009 heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het door verweerder ingestelde hoger beroep op 13 januari 2012 (201000243/1/V3) gegrond verklaard en heeft daarbij bepaald dat de gestelde homoseksualiteit geen novum is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De onderhavige aanvraag is op 21 mei 2015 door verweerder afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij brief van 1 september 2015 heeft verweerder dit besluit ingetrokken. Op 9 december 2015 heeft een aanvullend gehoor plaatsgevonden, waarna verweerder op 15 maart 2016 de aanvraag alsnog heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig wordt geacht.
4. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Verweerder verwijst ten onrechte naar de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2012 (in de vorige procedure). Voorts heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het gegeven dat eiser lijdt aan geïnternaliseerde homofobie. Eiser is niet of nauwelijks in staat om over zijn geaardheid te spreken. Derhalve is de geaardheid en de relatie van eiser ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
5. Verweerder voert gemotiveerd verweer.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of deels afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
7.1
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijzing van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
7.2
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen: feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit. Het is aan eiser om dergelijke nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren.
8. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser ongeloofwaardig is. In dat kader voert eiser aan dat Werkinstructie 2015/9 niet voldoet aan de door de Afdeling in haar uitspraak van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) gestelde eisen.
8.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling de IND Werkinstructie 2015/9 openbaar heeft gemaakt. In de Werkinstructie staat dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het zwaartepunt ligt op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen (o.a. bewustwording en zelfacceptatie) van de vreemdeling met betrekking tot zijn/haar seksuele gerichtheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van de vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is.
De IND hanteert bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid niet als uitgangspunt dat er in alle gevallen een interne worsteling moet hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling zijn LHBT-gerichtheid heeft geaccepteerd. Echter, wel mag verwacht worden dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Daarbij zal de vreemdeling zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan hetgeen de maatschappij verwacht/verlangt. Bij beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder als de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt.
8.2
De rechtbank overweegt dat uit de Werkinstructie blijkt op welke wijze verweerder onderzoek verricht en welke uitgangspunten daarbij worden gehanteerd. Voorts staat in de Werkinstructie welke thema’s aan de orde zullen worden gesteld. Daarnaast maakt de omstandigheid dat volgens de Werkinstructie in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het zwaartepunt ligt op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen, waaronder een proces van bewustwording, niet dat alleen daaraan waarde wordt gehecht. Het is volgens de Werkinstructie uitdrukkelijk niet de bedoeling om een eenduidig sjabloon beschikbaar te stellen waarmee de seksuele gerichtheid getoetst kan worden. In iedere zaak moet een individuele afweging plaatsvinden van wat relevant is en welk gewicht toekomt aan de antwoorden op de vragen die zijn gesteld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de Werkinstructie het de bestuursrechter mogelijk heeft gemaakt effectief te toetsen hoe verweerder de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksualiteit van een vreemdeling beoordeeld. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de Werkinstructie niet in overeenstemming met voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 is. De overige gronden gericht tegen de Werkinstructie behoeven geen bespreking.
9. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan eiser is om zijn relaas aannemelijk te maken. De rechtbank overweegt dat verweerder de homoseksuele geaardheid van eiser terecht ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft geen enkel inzicht kunnen bieden in het proces van bewustwording en acceptatie van zijn geaardheid. Dat eiser heeft verklaard dat hij zich op enig moment bewust werd van zijn geaardheid is daartoe niet voldoende. Nu eiser heeft verklaard dat hij zich pas op latere leeftijd (26-29 jaar) bewust werd van zijn geaardheid, mag wel van eiser verwacht worden dat hij hier enig inzicht in geeft. Te meer nu eiser afkomstig is uit Iran, waar een dergelijke seksuele geaardheid niet wordt geaccepteerd.
9.1
Eiser heeft voorts ook niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan hij niet zou kunnen verklaren over zijn geaardheid. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verklaring van [persoon A] reeds is beoordeeld door de Afdeling in voormelde uitspraak van 13 januari 2012. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de verklaring van [persoon A] niet volgt dat eiser niet in staat zou zijn om eerder over zijn geaardheid te verklaren. Daarnaast is de door eiser overgelegde brief van [persoon B] een algemene brief. Reeds daarom kan de rechtbank niet de door eiser gewenste betekenis toekennen, nu eiser evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de brief op zijn situatie ziet.
Dat eiser zou lijden aan een geïnternaliseerde homofobie, wat daar ook van zij, maakt niet dat eiser kan volstaan met bijzonder summiere verklaringen. Van eiser mag verwacht worden dat hij óf zijn geaardheid óf zijn problemen om er over te kunnen verklaren meer aannemelijk zou kunnen maken
9.2
In het licht van het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de homoseksuele geaardheid en dat de verklaringen over de relaties van eiser in Iran en Nederland en de problemen die eiser bij een terugkeer stelt te ondervinden ongeloofwaardig zijn.
10. Gelet op het vorenstaande heeft eiser dan ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd. Verweerder heeft terecht de aanvraag van eiser kennelijk ongegrond verklaard en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Brand, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.