ECLI:NL:RBDHA:2016:3771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5568
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim en privégebruik van dienstauto

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij het Functioneel Parket, en de minister van Veiligheid en Justitie. De eiser was geschorst en ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, specifiek het onterecht gebruik van een poolauto voor privédoeleinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de poolauto veelvuldig heeft gebruikt zonder dat er een werkgerelateerde noodzaak voor was. De besluiten tot schorsing en ontslag zijn genomen na een onderzoek naar het gebruik van de auto, waarbij bleek dat de ritten onvoldoende waren verantwoord en dat er geen opdracht was gegeven voor observatiewerkzaamheden, zoals de eiser had aangevoerd. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende gronden had om tot schorsing en ontslag over te gaan, en dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de verweten gedragingen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de besluiten van de minister.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/5568 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Schaap).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) geschorst in het belang van de dienst.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 80 juncto artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR met ingang van 15 februari 2015 de straf van (onvoorwaardelijk) ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde besluiten.
Bij besluit van 19 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van
17 december 2014 gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag in artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR. Voorts is het besluit van 28 januari 2015 gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts zijn van de zijde van verweerder verschenen [persoon A] en [persoon B].

Overwegingen

1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser is vanaf 1 januari 2008 werkzaam geweest bij het Functioneel Parket (FP), laatstelijk in de functie van Vermogenstraceerder (schaal 10). In die hoedanigheid was eiser ook Buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA).
1.3
Op het intranet van het Openbaar Ministerie is op 12 oktober 2012 een mededeling geplaatst over het gebruik van een poolauto. Vermeld is dat vóór en na gebruik van een poolauto de kilometerstanden dienen te worden genoteerd op de rittenstaat in de map met de autopapieren. Eiser heeft gebruik gemaakt van de poolauto met kenteken [kentekennummer] (hierna: de poolauto) en heeft daartoe de rittenstaat ingevuld.
1.4
Bij brief van 28 maart 2014 is eiser medegedeeld dat tijdens controle van de rittenstaat van de poolauto is geconstateerd dat de door eiser geregistreerde ritten onvoldoende informatie bevatten. Uit eisers registratie blijkt niet wat het doel was van zijn reis en hoe zijn route is samengesteld. Voorts is vastgesteld dat eiser de poolauto ook op weekenddagen heeft gebruikt en daarbij opvallend veel kilometers heeft gereden. Aan eiser wordt verzocht informatie (doel van de reis, locatie en de persoon waar hij een afspraak mee had) te verstrekken over de door hem gemaakte ritten tussen 1 juli 2013 tot en met
24 december 2013.
Eiser heeft op 25 juni 2014 een lijst verstrekt met nadere informatie over de door hem gemaakte ritten.
Op 26 juni 2014 heeft het Afdelingshoofd FP [plaats] met eiser gesproken over de verantwoording van eiser met betrekking tot het gebruik van de poolauto.
Op 22 juli 2014 heeft de Hoofdofficier van Justitie FP met eiser gesproken.
Op 16 oktober 2014 heeft de senior officier van justitie A recherche met eiser gesproken over elke rit waarover onduidelijkheid bestond.
1.5
Bij brief van 25 november 2014 is eiser het voornemen tot schorsing kenbaar gemaakt. Voorts is eiser met onmiddellijke ingang de toegang tot de gebouwen van het FP onder toepassing van artikel 77, eerste lid, van het ARAR ontzegd.
Eiser heeft bij brief van 4 december 2014 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 17 december 2014 heeft verweerder eiser geschorst in het belang van de dienst. Verweerder acht genoegzaam aangetoond dat eiser de poolauto veelvuldig heeft gebruikt voor niet-werk gerelateerde ritten. De functie van eiser brengt niet mee dat eiser in het weekend werkzaamheden moet verrichten, laat staan dan werk-gerelateerde ritten dient te maken. De functie van eiser brengt evenmin mee dat eiser observatiewerkzaamheden moet verrichten. Niemand heeft eiser opdracht gegeven om niettemin observatiewerk-zaamheden te verrichten. Het gebruik van de poolauto op dagen waarop eiser niet behoefde te werken wordt aangemerkt als privégebruik. Het voornemen bestaat om eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen wegens plichtsverzuim.
Bij brief van 9 januari 2015 heeft eiser zijn zienswijze ter zake van het voornemen tot strafontslag kenbaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 26 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot schorsing
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft verweerder eiser de straf van (onvoorwaardelijk) ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het herhaaldelijk voor privédoeleinden gebruiken van de poolauto en daarmee het financieel benadelen van zijn werkgever.
Eiser heeft bij brief van 6 maart 2015 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is op 13 mei 2015 gehoord in het kader van zijn bezwaren door de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden ministerie van Veiligheid en Justitie (de commissie).
Op 1 juni 2015 heeft de commissie verweerder van advies gediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 17 december 2014 gehandhaafd, onder wijziging van de grondslag. Voorts is het besluit van 28 januari 2015 gehandhaafd.
2 Eiser heeft aangevoerd dat hij hetgeen hem wordt verweten heeft weersproken. Verweerder heeft op geen enkele wijze aangetoond dat daadwerkelijk sprake is geweest van privégebruik van de dienstauto in de weekenden. Weekendwerk is inherent aan zijn functie, hij leverde altijd de rittenstaten in en gewerkte uren nam hij in tijd voor tijd op. Zijn collega’s deden het ook zo. Vermoedens van verweerder rechtvaardigen de schorsing en het strafontslag niet. Indien en voor zover er wel sprake zou zijn van plichtsverzuim, kunnen de gedragingen niet aan eiser worden toegerekend.
Schorsing
3 Ingevolge artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR kan de ambtenaar in zijn ambt worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag is te kennen gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, CRvB
25 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7645) dient dan de vraag te worden beantwoord of dat voornemen op een toereikende grondslag berust. Voor het antwoord op die vraag is niet beslissend of van de beschikbare gronden een zodanige overtuigingskracht uitgaat dat daarop de bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag kan worden gebaseerd, maar of daaraan voldoende gewicht kon worden toegekend om te komen tot het voornemen van die bestraffing. Voorts geldt volgens vaste rechtspraak dat daarbij niet de eis geldt dat die gronden het voorgenomen strafontslag ook moeten kunnen dragen (CRvB 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4155).
Ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit beschikte verweerder over de resultaten van het onderzoek naar het vermoedelijk door eiser gepleegde plichtsverzuim. De vermoedens van verweerder zijn voldoende concreet omschreven. Er bestaat geen reden om te betwijfelen dat de informatie waarop het voornemen tot strafontslag was gebaseerd voldoende reëel en ernstig was om het schorsingsbesluit te rechtvaardigen.
4 De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit onderdeel van het thans bestreden besluit stand kan houden.
Ontslag
5 In artikel 80 van het ARAR – voor zover hier van belang – is bepaald:
“1 De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.”
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan de disciplinaire straf van ontslag worden opgelegd.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014: 4155) is voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedraging heeft begaan. Voorts moet vaststaan dat de verweten gedraging kan worden aangemerkt als plichtsverzuim.
6 Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de dienstauto gebruikt heeft voor privédoeleinden. Eiser heeft in de periode 1 juli 2013 tot en met 24 december 2013 meerdere ritten gemaakt met de dienstauto en op de rittenstaat als doel “div” vermeld. Verweerder heeft geconstateerd dat veel kilometers in het weekend zijn gereden zonder dat daarvoor een opdracht bekend was en een doel voor was aangegeven. Van de gestelde observatiewerkzaamheden is geen proces-verbaal opgemaakt. Evenmin heeft eiser voor de door hem in het weekend verrichte werkzaamheden overwerkuren gedeclareerd of aantoonbaar gecompenseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij gebreke van een deugdelijke verklaring van eiser op grond van deze feiten en omstandigheden kunnen concluderen dat eiser de poolauto in de voornoemde periode voor privédoeleinden heeft gebruikt. Verweerder heeft aan eisers stelling dat hij de dienstauto heeft gebruikt voor observatiewerkzaamheden geen geloof hoeven te hechten nu eiser deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Met verweerder acht de rechtbank niet geloofwaardig dat eiser van de door hem genoemde officieren van justitie mondeling opdracht heeft gekregen voor zijn de observatiewerkzaamheden. Een van de door eiser genoemde officier van justitie was blijkens het ontslagbesluit vanaf 1 september 2012 niet meer in dienst bij het parket te [plaats] en de andere officier van justitie heeft op
14 september 2015 schriftelijk verklaard eiser nimmer een dergelijke opdracht te hebben gegeven. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze verklaring. Voorts heeft verweerder onbestreden gesteld dat de boot die eiser op
28 september 2013 zou hebben geobserveerd al een jaar daarvoor in beslag was genomen. Nu verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser de dienstauto meerdere malen voor privédoeleinden heeft gebruikt, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser zich aldus niet als een goed ambtenaar heeft gedragen en plichtsverzuim heeft gepleegd. Niet gebleken is dat eiser dit plichtsverzuim niet kan worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser een disciplinaire straf op te leggen.
7 Gelet op de aard en ernst van de verweten gedragingen is de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig.
8 De rechtbank is van oordeel dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit stand kan houden.
9 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.