ECLI:NL:RBDHA:2016:3451

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
AWB 16/2425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van homoseksuele geaardheid en beoordeling van geloofwaardigheid

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die homoseksueel is, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen, omdat de gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig was. Eiser had in zijn eerdere asielprocedure niet over zijn seksuele geaardheid verklaard, wat door de rechtbank als een tegenstrijdigheid werd gezien. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat een bestuursorgaan niet kan worden gedwongen om een nieuw besluit te toetsen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Eiser voerde aan dat zijn homoseksualiteit een nieuw feit was, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van zijn verklaringen op een juiste manier had beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn homoseksualiteit vaag en tegenstrijdig waren, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Nigeria problemen had ondervonden vanwege zijn seksuele geaardheid. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Jankie)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover thans van belang, de aanvraag van eiser om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A], waarnemend voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep (AWB 16/2425) overweegt de rechtbank ambtshalve als volgt.
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; uitspraak van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7124) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2. Eiser heeft op 6 september 2013 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 16 september 2013 afgewezen. Het daartegen door eiser ingestelde beroep heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, bij uitspraak van 11 oktober 2013 (AWB 13/24250) ongegrond verklaard en het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 13 december 2013 (201309680/1/V3) ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 16 september 2013 in rechte vast komen te staan. Dit besluit is van gelijke strekking als het bestreden besluit, zodat voormeld beoordelingskader van toepassing is op het onderhavige beroep.
3. Eiser voert aan dat sprake is van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, omdat hij homoseksueel is en hij dat in zijn eerdere asielprocedure niet naar voren heeft gebracht.
3.1.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170), dat uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling daarover onderzoekt, voortvloeit dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of omstandigheid is, aan een vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre dan ook inhoudelijk beoordelen.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen krachtens artikel 31, in samenhang bezien met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e en h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als kennelijk ongegrond afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de door eiser gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig is en dat hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deswege in Nigeria een reëel risico op vervolging dan wel een onmenselijke behandeling loopt. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat hij kennelijk inconsequente en tegenstrijdige heeft verklaard en eerst na enkele maanden verblijf in Nederland asiel heeft aangevraagd.
5. Eiser voert primair aan dat verweerder volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) inzichtelijk moet maken hoe hij een door een vreemdeling gestelde geaardheid beoordeeld. Met Werkinstructie 2015/9 (de Werkinstructie) heeft verweerder weliswaar een nieuwe gedragslijn gekozen, maar deze voldoet niet aan de door de Afdeling gestelde eisen. Daarbij is volgens eiser van belang dat verweerder bij de totstandkoming van de Werkinstructie niet heeft samengewerkt met de Nederlandse Vereniging tot Integratie van Homoseksualiteit (het COC). Daarnaast gaat verweerder er ten onrechte en zonder duidelijke reden vanuit dat sprake moet zijn van een innerlijk proces van bewustwording, zelfacceptatie en een innerlijke worsteling. Eiser overlegt ter zake een verklaring van [psycholoog], psycholoog bij de Universiteit van Kaapstad. Eiser voert subsidiair aan dat verweerder zijn asielrelaas niet overeenkomstig de Werkinstructie heeft beoordeeld en ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Het bestreden besluit maakt niet inzichtelijk hoe eisers homoseksuele geaardheid is beoordeeld. Ter zake wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 december 2015 (AWB 15/19926). Eiser stelt dat hij onder meer kennis heeft van de positie van homoseksuelen in Nederland en uitgaansgelegenheden in Amsterdam. Onduidelijk is waarom verweerder geen waarde hecht aan dergelijke kennis. Daarnaast werpt verweerder aan hem verklaringen tegen met betrekking tot zijn huwelijk, zijn lidmaatschap van de ‘league of gentlemen’, verklaringen over zijn ‘suikeroom’ en het openbaren van zijn geaardheid tegenover zijn familie. Dit zijn echter geen verklaringen waarop volgens de Werkinstructie het zwaartepunt zou moeten worden gelegd
6. Verweerder voert gemotiveerd verweer.
7. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 8 juli 2015 het volgende overwogen:
“7. De door het Hof geformuleerde grenzen scheppen een algemeen kader waarbinnen de staatssecretaris de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid in een concreet geval mag verrichten. Teneinde de bestuursrechter in staat te stellen de zorgvuldigheid en motivering van besluiten, als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, te toetsen in het licht van deze grenzen, moet de staatssecretaris evenwel inzichtelijk maken op welke wijze hij die beoordeling daadwerkelijk in een concrete zaak heeft verricht. Hierbij is met name van belang het soort vragen dat de staatssecretaris heeft gesteld en de wijze waarop hij de antwoorden op die vragen onderling heeft gewogen. Het gaat er hierbij niet alleen om dat de staatssecretaris inzichtelijk maakt wat hij niet doet bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid, maar ook hoe hij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2004/83 wél heeft ingericht.
[..]
7.7
Wegens het ontbreken van een beleidsregel of een vaste gedragslijn van de staatssecretaris over de wijze waarop hij een gestelde seksuele gerichtheid onderzoekt en beoordeelt, terwijl dat onderzoek en die beoordeling binnen het Nederlandse bestuursrechtelijke stelsel in eerste instantie aan hem is, is het voor de bestuursrechter thans niet mogelijk effectief te toetsen hoe de staatssecretaris in een concreet geval dat onderzoek en die beoordeling verricht en aldus een zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd besluit neemt over de geloofwaardigheid van een seksuele gerichtheid als asielmotief. Het is binnen dit stelsel niet aan de bestuursrechter, maar aan de staatssecretaris om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. ”
7.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling de IND Werkinstructie 2015/9 openbaar heeft gemaakt. In de Werkinstructie staat dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het zwaartepunt ligt op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen (o.a. bewustwording en zelfacceptatie) van de vreemdeling met betrekking tot zijn/haar seksuele gerichtheid, wat dit voor hem en zijn omgeving heeft betekend, wat de situatie is voor personen met die gerichtheid in het land van herkomst van de vreemdeling en hoe diens ervaringen, ook volgens zijn asielrelaas, in het algemene beeld passen. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk onacceptabel of strafbaar gesteld is.
De IND hanteert bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid niet als uitgangspunt dat er in alle gevallen een interne worsteling moet hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling zijn LHBT-gerichtheid heeft geaccepteerd. Echter, wel mag verwacht worden dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Daarbij zal de vreemdeling zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan hetgeen de maatschappij verwacht/verlangt. Bij beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder als de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de Werkinstructie blijkt op welke wijze verweerder onderzoek verricht en welke uitgangspunten daarbij worden gehanteerd. Voorts staat in de Werkinstructie welke thema’s aan de orde zullen worden gesteld. Dat verweerder bij de totstandkoming van de Werkinstructie niet heeft samengewerkt met het COC betekent niet dat de Werkinstructie niet in overeenstemming is met voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015. Weliswaar heeft de Afdeling overwogen dat verweerder het COC had kunnen raadplegen bij de totstandkoming van de tijdens de gehoren te stellen vragen, maar heeft de Afdeling dit niet als voorwaarde gesteld. Daarnaast maakt de omstandigheid dat volgens de Werkinstructie in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het zwaartepunt ligt op de antwoorden op vragen over de eigen ervaringen, waaronder een proces van bewustwording, niet dat alleen daaraan waarde wordt gehecht. Het is volgens de Werkinstructie uitdrukkelijk niet de bedoeling om een eenduidig sjabloon beschikbaar te stellen waarmee de seksuele gerichtheid getoetst kan worden. In iedere zaak moet een individuele afweging plaatsvinden van wat relevant is en welk gewicht toekomt aan de antwoorden op de vragen die zijn gesteld.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de Werkinstructie het de bestuursrechter mogelijk heeft gemaakt effectief te toetsen hoe verweerder de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksualiteit van een vreemdeling beoordeeld. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de Werkinstructie niet in overeenstemming met voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 is.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder er in het kader van eisers proces van bewustwording en acceptatie terecht op heeft gewezen dat het bevreemding wekt dat eiser, nadat hij er op zevenjarige leeftijd achter kwam dat hij homoseksueel was, zijn geaardheid onmiddellijk heeft geaccepteerd. Daarbij is van belang dat eiser uit Nigeria komt, waar de situatie voor mensen met een homoseksuele geaardheid moeilijk is. Verder heeft eiser in het kader van zijn bewustwordingsproces verklaard dat hij in zijn kindertijd geïrriteerd raakte in de aanwezigheid van vrouwen en liever met mannen speelde. Verweerder stelt terecht dat dit niet ongebruikelijk is bij jonge kinderen en dat dit geenszins een indicatie behoeft te zijn van een homoseksuele geaardheid. Verder heeft eiser verklaard dat hij in zijn hele leven maar van één persoon echt heeft gehouden, namelijk [persoon B]. Over [persoon B] kan hij echter slechts summier en vaag verklaren. Zo weet hij niet hoe oud [persoon B] was en in welk jaar hij is overleden. Daarnaast heeft eiser verklaard dat [persoon B] een koning was die aan het hoofd stond van de lokale regering van de deelstaat [deelstaat]. Het wekt bevreemding dat eiser met [persoon B], een publiek persoon, afsprak in bars. Immers, het gevaar dat dit voor [persoon B] zou hebben meegebracht, was extra groot. Eiser heeft voorts bij zijn eerste asielverzoek verklaard dat hij in Nigeria gehuwd is geweest met een vrouw, maar dat zij is overleden bij de bevalling van hun kind. Verweerder wijst er terecht op dat eiser daarmee tegenstrijdig heeft verklaard dat hij nooit seksueel contact met zijn echtgenote heeft gehad en nooit haar naakte lichaam zou hebben gezien. Eiser heeft verder nog verklaard dat hij lid was van een groep homoseksuelen, genaamd ‘the league of gentlemen’ en dat heel veel mensen lid waren van deze groep. Desgevraagd heeft eiser echter alleen de namen van twee leden kunnen geven. Verder wijst verweerder er terecht op dat eisers verklaringen over het vertellen over zijn geaardheid aan zijn familie vaag en bevreemdingwekkend zijn. Zo heeft eiser zijn familie over zijn geaardheid verteld, omdat hij dan vrije uiting aan zijn geaardheid zou kunnen geven. Eiser heeft echter verklaard dat het zijn van homoseksueel in Nigeria een schande is. Derhalve valt niet in te zien waarom het vertellen over zijn geaardheid aan zijn familie het vrijelijk uiten van zijn geaardheid mogelijk zou moeten maken. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij zijn moeder en oom ergens tussen 2007 en 2009 heeft verteld over zijn geaardheid. Van eiser mag worden verwacht dat hij over een dermate belangrijke gebeurtenis nauwkeuriger kan verklaren. De rechtbank overweegt verder dat verweerder terecht van belang heeft geacht dat eiser enerzijds heeft verklaard dat hij Nigeria heeft verlaten en naar Nederland is gereisd om invulling te kunnen geven aan zijn homoseksualiteit, maar anderzijds dat hij niet wist welke wetten in Nederland gelden voor homoseksuelen en dat hij om die reden zelfs bang was om over zijn geaardheid te verklaren in zijn eerste asielprocedure. Dit valt niet met elkaar te rijmen. Tot slot heeft eiser desgevraagd de naam van slechts één bar dan wel andere ontmoetingsplek voor homoseksuelen kunnen geven. Voor een homoseksuele vreemdeling die meer dan anderhalf jaar in Nederland verblijft en alhier invulling geeft aan zijn geaardheid en voor zijn vermaak homobars bezoekt, mag worden verwacht dat hij daarover meer kan verklaren.
8.1.
Gelet op alle vorenstaande vage, summiere, tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser gestelde homoseksualiteit niet geloofwaardig is. Daarbij heeft verweerder de Werkinstructie op correcte en inzichtelijke wijze toegepast en eisers gestelde homoseksuele geaardheid en de daarmee in verband staande gebeurtenissen terecht ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het voornemen voldoende inzicht gegeven in de wijze waarop de verschillende thema’s onderling zijn gewogen en hoe de verschillende antwoorden binnen de thema’s zijn gewogen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder verklaringen die buiten de Werkinstructie vallen, heeft betrokken bij zijn beoordeling. De door eiser geduide verklaringen hebben immers betrekking op het thema ‘privéleven’, namelijk eerdere relaties en de reactie van zijn omgeving op zijn geaardheid.
8.2.
Ten aanzien van de door eiser in Nigeria gestelde problemen die hij naar aanleiding van zijn homoseksuele geaardheid stelt te hebben ondervonden, stelt de rechtbank voorop dat de ongeloofwaardigheid van eisers homoseksuele geaardheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van deze problemen. Voorts heeft eiser verklaard dat hij in 2007 voor de politie [plaats] heeft ontvlucht, maar ook dat hij pas in februari/maart 2008 met [persoon B], die hij in [plaats] ontmoette, een relatie kreeg. Daarnaast heeft eiser geen document kunnen overleggen waaruit blijkt dat hij wordt gezocht door de autoriteiten, weet hij niet van wie hij heeft vernomen dat hij wordt gezocht en is hij Nigeria met een paspoort en op eigen naam legaal uitgereisd. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Nigeria wegens zijn gestelde homoseksuele geaardheid problemen heeft ondervonden.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 16/2426).
11. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om hangende beroep te bepalen dat verweerder de uitzetting van verzoeker achterwege moet laten, totdat op het beroepschrift is beslist.
12. Nu de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard, is er geen aanleiding voor toewijzing van de voorlopige voorziening.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De (voorzieningenrechter van de) rechtbank:
  • verklaart het beroep inzake AWB 16/2425 ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening inzake AWB 16/2426 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin is beslist op het beroep, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).