In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die homoseksueel is, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond had afgewezen, omdat de gestelde homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig was. Eiser had in zijn eerdere asielprocedure niet over zijn seksuele geaardheid verklaard, wat door de rechtbank als een tegenstrijdigheid werd gezien. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat een bestuursorgaan niet kan worden gedwongen om een nieuw besluit te toetsen als er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Eiser voerde aan dat zijn homoseksualiteit een nieuw feit was, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van zijn verklaringen op een juiste manier had beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van eiser over zijn homoseksualiteit vaag en tegenstrijdig waren, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Nigeria problemen had ondervonden vanwege zijn seksuele geaardheid. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.