ECLI:NL:RBDHA:2016:3426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
VK-16_3948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Pakistaanse christen afgewezen, maar geloofwaardig asielrelaas met fatwa

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Pakistaanse christen die asiel had aangevraagd in Nederland. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.J. Bronsveld, had zijn aanvraag ingediend na te zijn aangekomen in Nederland op basis van een machtiging tot voorlopig verblijf. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. L.J.T. van Es, had de asielaanvraag afgewezen op 27 februari 2016. Eiser stelde dat hij in Pakistan bedreigd werd vanwege zijn geloof en dat hij het slachtoffer was van een fatwa die tegen hem was uitgesproken. Tijdens de zitting op 17 maart 2016 werd eiser bijgestaan door een tolk in de Urdu taal. De rechtbank oordeelde dat het asielrelaas van eiser in grote lijnen geloofwaardig was, met uitzondering van de stelling dat de bedreigingen afkomstig waren van een landelijke opererende organisatie. De rechtbank concludeerde dat eiser het voordeel van de twijfel moest worden gegund, gezien de omstandigheden en de overgelegde documenten, waaronder een fatwa. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris en oordeelde dat er geen vestigingsalternatief voor eiser was in Pakistan. Het beroep werd gegrond verklaard, en de rechtbank droeg de staatssecretaris op om een nieuwe beslissing te nemen op de asielaanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/3948 (beroep) en 16/3949 (verzoek om voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter en de enkelvoudige kamer in vreemdelingenzaken van 24 maart 2016 in de zaak tussen
[naam], eiser en verzoeker, hierna: eiser,
gemachtigde mr. J.J. Bronsveld,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. L.J.T. van Es.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2016 (het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 1 maart 2016 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek en het beroep heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T.J. Hussain, tolk in de Urdu taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Nadat eiser op 16 augustus 2015 voorzien van een machtiging tot voorlopig verblijf Nederland was ingereisd, heeft hij op 7 september 2015 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- eiser is afkomstig uit [plaats 3] en is christen;
- hij heeft op 18 februari 2015 een discussie gevoerd met vier moslims over het
geloof;
- hij wordt als gevolg daarvan beschuldigd van het beledigen van de profeet
Mohammed;
- er zijn meerdere malen personen aan de deur geweest bij eisers ouderlijk huis om
eiser om deze reden te zoeken. Bij één incident is zijn vader mishandeld;
- eiser stelt dat mogelijk de Sepah-e-Sahaba en de Khatm-e-Nabuwat hierbij betrokken
zijn en op zoek zijn naar hem;
- eiser is ondergedoken en heeft tot 16 augustus 2015 in [plaats 2] gewoond;
- de vader van eiser heeft hem onterfd zodat er geen personen meer aan de deur komen
die op zoek zijn naar eiser.
3. Het asielrelaas van eiser luidt voorts nog als volgt. Eiser heeft na voornoemd incident eerst korte tijd bij een tante in [plaats 1] verbleven. Toen dat adres bij zijn belagers bekend werd is eiser ondergedoken bij een tante in [plaats 2]. Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser de volgende documenten overgelegd. Een ongedateerde fatwa, ondertekend door mufti Mohammed Saber al Rasheed, en een ongedateerde Engelstalige verklaring van de All Saints Church gevestigd te [plaats 3], op 16 oktober 2015, ondertekend door Rev. Rashid Nazir, vicar.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het asielrelaas van eiser geloofwaardig is, met uitzondering van de stelling van eiser dat de beschuldigingen afkomstig zijn van een
landelijkopererende organisatie als de Sepah-e-Sahaba.
Deze geloofwaardig geachte feiten kunnen echter niet leiden tot vluchtelingschap. Van eiser kan immers worden verlangd dat hij zich (tijdelijk) elders vestigt in Pakistan teneinde zich aan de problemen te onttrekken.
Verweerder heeft daartoe verwezen naar de inhoud van de overgelegde fatwa en naar eisers verklaringen in het nader gehoor waaruit blijkt dat eiser niet weet wie er achter de beschuldigingen zit en dat er niemand naar hem gezocht heeft in [plaats 2]. Verder heeft hij tijdens zijn verblijf in [plaats 2] zijn visum geregeld. Derhalve wordt eiser niet gevolgd in zijn verklaring dat het gaat om een wijdverbreide beschuldiging. Verder is er geen media aandacht geweest en is de beschuldiging niet buiten [plaats 1] verspreid. Het betoog in beroep alsof het zou gaan om een fatwa met een landelijk bereik, kan dan ook niet worden gevolgd. Tot slot is nog van belang dat eiser zich baseert op niet concrete verklaringen van zijn vader, dat hij op legale wijze is uitgereisd en dat de website waarnaar hij in beroep verwijst, niet kan worden geopend.
In het verweerschrift wordt aanvullend verwezen naar het beleid in paragraaf C2/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aangaande het vestigingsalternatief waarbij het criterium is of hij onder normale omstandigheden in [plaats 2] kan verblijven. Eiser heeft voorafgaand aan zijn vertrek ongeveer een half jaar zonder problemen in [plaats 2] verbleven, volgens verweerder een stad met 5 miljoen inwoners waarvan 10 % christenen. Niet valt in te zien waarom hij zich niet opnieuw in [plaats 2] of in een andere stad kan vestigen teneinde zich aan te problemen te onttrekken.
5. Volgens eiser valt niet in te zien waarom niet geloofwaardig is dat de landelijke opererende Sepah-e-Sahaba of de Khatm-e-Nabuwat achter de bedreigingen zit, nu zijn asielrelaas voor het overige geloofwaardig is bevonden. Aan eiser dient op dit punt het voordeel van de twijfel te worden gegund nu hij al het mogelijke heeft gedaan om dit aannemelijk te maken. Van eiser mag en kan niet worden verlangd dat hij zich in [plaats 2] of elders in Pakistan vestigt en immer ondergedoken zal moeten leven. Er is immers een fatwa over hem uitgesproken, die landelijk geldt. De eerder genoemde groeperingen hebben binnen Pakistan een sterk georganiseerd netwerk waarbinnen vlot lopende acties worden georganiseerd. Ter ondersteuning van het voorgaande heeft eiser verwezen naar de korte tijdsduur -drie dagen- waarbinnen deze personen hem in [plaats 1], een stad die 100 kilometer is verwijderd van [plaats 3], hebben kunnen vinden.
Verder heeft eiser in beroep aangevoerd dat hij nog contact heeft gehad met zijn vader die via een winkeleigenaar uit de buurt heeft kunnen achterhalen dat eiser is bedreigd door de Sepah-e-Sahaba en dat zijn tante in [plaats 1] zeer recentelijk nog lastig is gevallen waarbij 6 tot 7 personen haar huis hebben doorzocht. Volgens eiser heeft het instituut Madrassa, een organisatie die in het gehele land is gevestigd, de fatwa uitgebracht. Volgens eiser is het aannemelijk dat hij door deze organisatie is lastiggevallen. Eiser heeft de informatie gevonden op de website van deze organisatie.
Ter ondersteuning van het voorgaande beroept eiser zich tevens op een rapport van Stichting Gave met als titel ‘Analyse thematisch ambtsbericht Pakistan 2014 m.b.t. situatie van christenen’ van mei 2015 en een EASO rapport getiteld ‘Country of Origin Information Report-Pakistan Country Overview van augustus 2015.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Niet in geschil is de wijze waarop eiser zijn geloof uitdraagt en zal uitdragen, nu hij blijkens zijn verklaringen geen evangeliseringsactiviteiten heeft verricht of zal verrichten en niet heeft gepredikt tegen de islam. In navolging van verweerder is de rechtbank van oordeel dat de uitspraken van deze rechtbank van 12 februari 2016, kenmerk 16/888 en 16/889 en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2015, kenmerk ECLI:NL:RVS:2015:2419, waarop eiser zich ter zitting heeft beroepen, derhalve niet vergelijkbaar zijn met de zaak van eiser. Het beroep hierop faalt.
7. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat eiser geen risico loopt op vervolging vanuit de overheid op grond van de blasfemiewetgeving.
8. Wel is in geschil of de beschuldigingen van het beledigen van de profeet Mohammed afkomstig zijn van landelijk opererende organisaties zoals de Sepah-e-Sahaba, waardoor er voor eiser geen vestigingsalternatief is in [plaats 2] of elders in Pakistan.
9. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt het volgende.
Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
10. De rechtbank oordeelt onder verwijzing naar het ‘thematisch ambtsbericht positie van Ahmadi’s en Christenen in Pakistan’ van november 2014, onderdeel 2.10, getiteld
‘Terugkeer’, als volgt. In dit onderdeel wordt onder andere het standpunt van de UNHCR zoals neergelegd in de Eligibility for Assessing the International Protection Needs of Members of Religious Minorities from Pakistan aangehaald. Het onderdeel van de tekst waarin dit standpunt is opgenomen luidt als volgt:
In- en uitreizende Ahmadi’s en Christenen
Ahmadi’s en Christenen ondervinden voor zover bekend geen problemen bij uitreis
vanwege hun religie. Beide groepen ondervinden voor zover bekend ook geen problemen bij terugkeer vanwege hun religie.
Standpunt UNHCR ten aanzien van terugkeer van afgewezen Pakistaanse Ahmadi en Christelijke asielzoekers
Voor UNHCR is het bij terugkeer van afgewezen asielzoekers van belang of er een vlucht- of vestigingsalternatief voorhanden is.
In het geval van Pakistan is UNHCR van mening dat de FATA en de provincies Khyber-Pakhtunkhwa en Baluchistan meestal niet in aanmerking komen als binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief vanwege de aanhoudende onveiligheid, militaire operaties en aanvallen door militanten. Ook bestaat er volgens UNHCR vanwege het aanhoudende religieus-geïnspireerd sektarisch geweld en het ruime geografische bereik van sommige gewapende militante groepen, meestal geen binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief voor diegenen die het risico lopen doelwit te worden van deze groepen.
11. Gelet op het bepaalde in artikel 31, zesde lid, van de Vw, stelt de rechtbank vast dat eiser al het mogelijke heeft gedaan om aannemelijk te maken dat hij door een
landelijkopererende organisatie wordt gezocht op beschuldiging van het beledigen van de profeet en dat hem op dit punt het voordeel van de twijfel dient te worden gegund. Van belang hierbij is dat eiser naar het oordeel van de rechtbank aan alle voorwaarden zoals opgesomd onder 9 voldoet. Eiser heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te onderbouwen. Hij heeft immers een relevant element -de fatwa- overgelegd waarvan verweerder de echtheid niet in twijfel heeft getrokken. Voorts zijn de overige verklaringen van eiser samenhangend en aannemelijk bevonden en in grote lijnen als geloofwaardig beschouwd. Ook heeft verweerder eiser niet verweten dat hij zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft ingediend.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de stelling van eiser dat de beschuldigingen afkomstig zijn van landelijk opererende organisaties zoals de Sepah-e-Sahaba ten onrechte als ongeloofwaardig heeft aangemerkt.
12. Gelet op het standpunt van de UNHCR opgenomen in rechtsoverweging 10, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte aan eiser een vestigingsalternatief in [plaats 2] of elders in Pakistan tegengeworpen.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
14. Nu op het beroep is beslist, is er geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Het verzoek wordt afgewezen.
15. Verweerder zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nr. 16/3948:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op de asielaanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 992,-- (negenhonderdtwee en negentig euro), te betalen aan eiser.
De voorzieningenrechter, in de zaak met nr. 16/3949:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 496,--
(vierhonderdzesennegentig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, (voorzieningen)rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het beroep, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.