ECLI:NL:RBDHA:2016:3374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
31 maart 2016
Zaaknummer
C/09/506249 KG ZA 16/254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eisers in hun vordering tot schorsing van ASP-besluiten

In deze zaak hebben vier eisers een kort geding aangespannen tegen de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) met als doel de schorsing van de aan hen opgelegde alcoholslotprogramma (ASP)-besluiten. De eisers stellen dat de ASP-maatregel hen onterecht als een dubbele bestraffing treft, aangezien zij ook al een strafrechtelijke sanctie hebben ondergaan voor rijden onder invloed van alcohol. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat er een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben geoordeeld dat de ASP-maatregel in bepaalde gevallen onevenredig kan zijn. De eisers hebben hun persoonlijke omstandigheden uiteengezet, waaronder financiële problemen en verlies van werk, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om de vordering te honoreren. De rechtbank heeft de eisers veroordeeld in de proceskosten van het geding, die zijn begroot op € 1.435,--. Het vonnis is uitgesproken op 24 maart 2016.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/506249 KG ZA 16/254
Vonnis in kort geding van 24 maart 2016
in de zaak van
1.
[eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser sub 3] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
4.
[eiser sub 4] ,
wonende te [woonplaats 4] ,
eisers,
advocaat mr. J. Zevenboom te Almere,
tegen:
de stichting
Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
gevestigd en kantoorhoudende te Rijswijk,
gedaagde,
advocaat mr. M.A.M. Verduijn,
Partijen worden hierna respectievelijk ook aangeduid als ‘ [eiser sub 1] ’, ‘ [eiser sub 2] ’, ‘ [eiser sub 3] ’, ‘ [eiser sub 4] ’ en ‘het CBR’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door het CBR overgelegde producties;
- de op 10 maart 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Algemeen
2.1.
Op 1 december 2011 is het alcoholslotprogramma (ASP) ingevoerd. Het alcoholslot is een startonderbreker, die wordt ingebouwd in de auto van de bestuurder aan wie het ASP is opgelegd. De bestuurder moet voor het starten in het apparaat blazen, waarna het apparaat de hoeveelheid alcohol in de adem meet. De auto start niet wanneer teveel alcohol in de adem wordt gemeten.
2.2.
Het ASP is door de wetgever in het bestuursrecht ondergebracht. Het ASP werd door het CBR opgelegd aan bestuurders van motorvoertuigen (niet zijnde bromfietsen) die worden aangehouden met een bepaald ademalcoholgehalte of die weigeren de blaastest te doen. De deelnemer aan het programma krijgt een rijbewijs B met de code 103 ‘rijden met een alcoholslot’. Het ‘oude’ rijbewijs wordt ongeldig bij de oplegging van het ASP, evenals alle andere categorieën rijbewijzen, met uitzondering van het bromfietsrijbewijs. Het programma duurt ten minste twee jaar en de betrokkene dient zelf de kosten van deelname aan het programma te betalen (ongeveer € 4.500,--). De betrokkene kan ook besluiten om niet deel te nemen aan het ASP. In dat geval blijft het rijbewijs gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar ongeldig (artikel 132b Wegenverkeerswet 1994 (WVW) jo. artikel 97 lid 5 onder a van het Reglement Rijbewijzen (het Reglement)).
2.3.
Bij arrest van 3 maart 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde in die gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting tot deelname aan het ASP is opgelegd. Deze inbreuk op het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tot gevolg.
2.4.
Op 4 maart 2015 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat artikel 17 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) onverbindend is. In dat artikel is neergelegd in welke gevallen het CBR besluit dat een betrokkene het ASP wordt opgelegd. Volgens de Afdeling heeft de minister de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van het ASP, die zich in de praktijk met regelmaat voordoen, niet afdoende afgewogen. In een substantieel aantal gevallen kan artikel 17 van de Regeling onevenredig uitwerken omdat het ASP moet worden opgelegd aan bestuurders indien aan de toepassingsvoorwaarden zoals neergelegd in dat artikel wordt voldaan, zonder dat daarbij rekening kan worden gehouden met hun persoonlijke omstandigheden, aldus de Afdeling. In de uitspraak staat voorts vermeld:
“5.8. Ter voorlichting merkt de Afdeling op, dat het voorgaande niet betekent dat eerdere uitspraken waarin de Regeling wel verbindend is geacht vatbaar zijn voor herziening in de zin van artikel 8:119 van de Awb. De rechtszekerheid vergt dat onherroepelijke rechterlijke uitspraken slechts in uitzonderlijke gevallen worden herzien. Een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Evenmin betekent de onverbindendheid van de Regeling, dat het CBR, hoewel daartoe bevoegd, gehouden is om reeds in rechte onaantastbaar geworden besluiten tot oplegging van een asp te heroverwegen (vgl. HR 16 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0718; Vulhop).”
2.5.
Bij arrest van 3 november 2015 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het hof) met betrekking tot twee personen aan wie deelname aan het ASP is opgelegd geoordeeld dat de bezwaren tegen het vasthouden aan het ongeldig blijven van het rijbewijs gedurende de volle termijn van vijf jaren zo klemmend zijn dat dit, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onrechtmatig is. Het CBR heeft beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest en een afschrift van de cassatiedagvaarding in het geding gebracht.
[eiser sub 1]
2.6.
[eiser sub 1] is op 13 april 2014 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol. Het CBR heeft bij besluit van 8 mei 2014 het aan [eiser sub 1] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem de maatregel opgelegd om aan het ASP deel te nemen. [eiser sub 1] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het formele rechtskracht heeft gekregen. [eiser sub 1] neemt niet deel aan het ASP, zodat zijn rijbewijs tot op heden ongeldig is gebleven. De door [eiser sub 1] ingediende verzoeken om herziening zijn afgewezen en de daartegen gerichte bezwaren zijn ongegrond verklaard. Aan [eiser sub 1] is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd.
[eiser sub 2]
2.7.
Ten aanzien van [eiser sub 2] is op 15 maart 2014 vastgesteld dat hij heeft gereden onder invloed van alcohol. Het CBR heeft bij besluit van 1 april 2014 het aan [eiser sub 2] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem de maatregel opgelegd om aan het ASP deel te nemen. [eiser sub 2] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, zodat het formele rechtskracht heeft gekregen. [eiser sub 2] neemt niet deel aan het ASP, zodat zijn rijbewijs tot op heden ongeldig is gebleven. Aan [eiser sub 2] is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd.
[eiser sub 3]
2.8.
[eiser sub 3] is op 14 september 2012 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol. Het CBR heeft bij besluit van 3 oktober 2012 het aan [eiser sub 3] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem de maatregel opgelegd om aan het ASP deel te nemen. Het door [eiser sub 3] hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard, waarna het besluit van 3 oktober 2012 formele rechtskracht heeft gekregen. [eiser sub 3] neemt niet deel aan het ASP, zodat zijn rijbewijs tot op heden ongeldig is gebleven. Het door [eiser sub 3] ingediende verzoek om herziening is afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard. Het door [eiser sub 3] in dat kader ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de bestuursrechter afgewezen. Aan [eiser sub 3] is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd.
[eiser sub 4]
2.9.
Ten aanzien van [eiser sub 4] is op 11 oktober 2013 vastgesteld dat hij heeft gereden onder invloed van alcohol. Het CBR heeft bij besluit van 25 oktober 2013 het aan [eiser sub 3] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem de maatregel opgelegd om aan het ASP deel te nemen. Het door [eiser sub 4] hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard, waarna het besluit van 25 oktober 2013 formele rechtskracht heeft gekregen. [eiser sub 4] neemt sinds 6 juni 2014 deel aan het ASP. De laatste uitlezing van het ASP moet uiterlijk op 18 mei 2016 plaatsvinden. Als hierbij geen onregelmatigheden worden geconstateerd, heeft [eiser sub 4] het ASP met goed gevolg afgerond. Het door [eiser sub 4] ingediende verzoek om herziening is afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard. [eiser sub 4] is tegen dat laatste besluit in beroep gaan bij de rechtbank Noord-Holland, waar op 12 april 2014 een zitting zal plaatsvinden. Aan [eiser sub 4] is tevens een strafrechtelijke sanctie opgelegd.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de werking van de aan eisers opgelegde ASP-besluiten te schorsen en het CBR te gebieden om de rijbewijzen van eisers terug te geven.
3.2.
Samengevat weergegeven voeren eisers aan dat het ASP en de daaraan gekoppelde ongeldigverklaring van het rijbewijs volgens vaste jurisprudentie heeft te gelden als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu aan eisers ook al een strafrechtelijke sanctie is opgelegd, is het ASP tot een dubbele bestraffing en dus onrechtmatig. De ASP-maatregel komt voor eisers (ook voor [eiser sub 4] als hij zijn deelname aan het ASP tussentijds beëindigt) in feite neer op een ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de duur van vijf jaar. Al met al valt hun situatie gelijk te stellen met de gevallen ten aanzien waarvan de Afdeling en het hof hebben geoordeeld dat de gevolgen van het ASP onevenredig zijn respectievelijk dat het vasthouden aan het ongeldig blijven van het rijbewijs gedurende de volle termijn van vijf jaren zo klemmend kan zijn dat dit, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, onrechtmatig is.
3.3.
Volgens eisers is aan hun zijde sprake van bijzondere omstandigheden in de door de Afdeling en het hof bedoelde zin. [eiser sub 1] voert aan dat hij financieel niet in staat is om de deelname aan het ASP te bekostigen. Zijn baan als militair is hij verloren en tot op heden heeft hij (mede door de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs) geen nieuwe baan kunnen vinden. Ook [eiser sub 2] stelt dat de ASP-maatregel zijn kansen op de arbeidsmarkt sterk beperkt. Zijn huidige baan als persoonlijk zorgverlener kan hij niet voortzetten omdat hij bij gebrek aan een rijbewijs onvoldoende mobiel is. [eiser sub 3] voert aan dat hij mede als gevolg van de ASP-maatregel zijn baan bij de politie is verloren en in de bijstand is terechtgekomen. Inmiddels heeft hij bijna een opleiding tot facilitair manager afgerond. [eiser sub 3] heeft het rijbewijs nodig om zijn school, stage-adres en (eventuele) toekomstige werkgevers te bereiken. [eiser sub 4] voert ten slotte aan dat hij als gevolg van de ASP-maatregel in de bijstand terecht is gekomen. Verder leidt de deelname aan het ASP naar eigen zeggen tot ondragelijke psychische en fysieke klachten. Als gevolg hiervan en bij gebrek aan financiële middelen is [eiser sub 4] genoodzaakte zijn deelname aan het ASP tussentijds te beëindigen met als gevolg dat zijn rijbewijs alsnog voor vijf jaar ongeldig zal worden verklaard.
3.4.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij op de onderhavige civielrechtelijke procedure zijn aangewezen omdat aan hen geen effectief bestuursrechtelijk rechtsmiddel ter beschikking staat om op te komen tegen de (verdere) tenuitvoerlegging van het ASP. Een bestuursrechtelijk herzieningsverzoek ex artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft volgens eisers niet het beoogde effect (gehad), omdat de wijzigingen die inmiddels rondom (de toepassing van) het ASP zijn doorgevoerd door het CBR niet als nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden aangemerkt.
3.5.
Het CBR voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat het CBR onrechtmatig jegens hen handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag of eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De voorzieningenrechter overweegt hierover als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang maakt de voorzieningenrechter in beginsel niet onbevoegd. Slechts wanneer de andere aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, zal de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding afgesloten zijn. Hiertoe is vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vlg. HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500). Die laatste situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het onderhavige geval voor. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Het CBR heeft in de eerste plaats gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken en zo nodig beroep aan te tekenen tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit, waarbij deelname aan het ASP aan hem is opgelegd, van welke mogelijkheid [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 4] ook (deels) gebruik hebben gemaakt. Volgens het CBR kunnen eiser in bezwaar en beroep hun persoonlijke omstandigheden naar voren brengen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kunnen echter in het geval van eisers de nodige vraagtekens worden geplaatst bij de effectiviteit van deze rechtsmiddelen, nu eiser zich in feite keren tegen een verdere tenuitvoerlegging van het ASP jegens hen in het licht van de wijzigingen die inmiddels rondom (de toepassing van) het ASP zijn doorgevoerd. Zoals van de zijde van het CBR niet is weersproken, is een gewijzigde rechtsopvatting immers niet aan te merken als een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid, die grond oplevert voor herziening.
4.4.
Thans kan echter op voorhand niet worden geconcludeerd dat eisers via het aanvragen van een verklaring van geschiktheid op grond van artikel 97 lid 1 van het Reglement niet het resultaat kunnen bereiken dat zij met de onderhavige kortgedingprocedure beogen. Anders dan eisers stellen, heeft het CBR in dit kader wel degelijk een beoordelingsmarge, hetgeen, zoals het CBR erkent, met zich brengt dat ruimte bestaat voor het aanvoeren van persoonlijke omstandigheden. Dat volgt immers uit de formulering van het vijfde lid van voornoemd artikel, waarin staat vermeld dat gedurende een periode van
ten hoogstevijf jaren geen verklaring van geschiktheid wordt geregistreerd. Weliswaar is niet te verwachten dat op een aanvraag van eisers tot het afgeven van een dergelijke verklaring toewijzend zal worden beslist, nu het CBR, wanneer niet met succes is deelgenomen aan het ASP, in de regel niet zal overgaan tot het afgeven van een geschiktheidsverklaring binnen vijf jaar na oplegging van het ASP, ongeachte de persoonlijke omstandigheden. Maar dat neemt niet weg dat tegen die te verwachten afwijzende beschikking bezwaar en beroep open staat, terwijl hangende het bezwaar en beroep tevens een verzoek om een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter kan worden ingediend. In het kader van een eventuele procedure in bezwaar en beroep tegen een afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een geschiktheidsverklaring kunnen eisers het door het CBR in dat kader gevoerde beleid om – wanneer niet met succes is deelgenomen aan het ASP – niet binnen vijf jaar tot verstrekking van een geschiktheidsverklaring over te gaan ongeacht de persoonlijke omstandigheden, aan de orde stellen. Aldus staat voor eisers een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter open staat, zodat zij niet-ontvankelijk zijn in hun vordering. Ten aanzien van [eiser sub 4] overweegt de voorzieningenrechter nog ten overvloede dat zijn deelname aan het ASP in beginsel in mei 2016 kan worden afgerond. De medische ongemakken die [eiser sub 4] stelt te ondervinden als gevolg van het ASP, wat daar verder ook van zij, kunnen derhalve binnen afzienbare termijn zijn weggenomen. De stelling dat hij financieel niet in staat is de deelname aan het ASP verder te bekostigen, is ten slotte onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2.
veroordeelt eisers om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan het CBR te betalen, tot dusverre aan de zijde van het CBR begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat eisers bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2016.
MvE