ECLI:NL:RBDHA:2016:3309

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
AWB 16/1016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om vrijheidsbeperkende maatregel op te heffen

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om de aan eiser opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel op te heffen. Eiser, van Togolese nationaliteit, betoogt dat zijn vertrek uit Nederland binnen een redelijke termijn niet kan worden gerealiseerd, ondanks zijn medewerking. Hij stelt dat de staatssecretaris hem onderdak en leefgeld moet bieden zonder de voorwaarde van medewerking aan zijn vertrek. De staatssecretaris daarentegen stelt dat het onderzoek naar de terugkeermogelijkheden van eiser door eigen toedoen van eiser niet is afgerond. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op dit standpunt heeft gesteld en verklaart het beroep ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij de plicht heeft om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Eiser heeft betoogd dat het besluit van de staatssecretaris in strijd is met het verbod op vooringenomenheid, omdat dezelfde senior regievoerder ook een klacht van eiser heeft behandeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat het verwijt van vooringenomenheid niet wordt gestaafd door de beschikbare stukken.

Eiser heeft verder aangevoerd dat hij alles heeft gedaan wat in zijn vermogen ligt om terug te keren naar Togo, maar dat dit niet mogelijk is. De rechtbank merkt op dat de staatssecretaris alleen in een procedure over een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning kan beoordelen of een vreemdeling buiten zijn schuld niet kan vertrekken. Eiser kan een dergelijke aanvraag indienen.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de staatssecretaris op te dragen om het volledige terugkeerdossier te overleggen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/1016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2016 in de zaak tussen:

[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer: [nummer] ,
van Togolese nationaliteit
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft verweerder aan eiser een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Bij het besluit is eiser verplicht om met ingang van 22 januari 2015 te verblijven in de gemeente Vlagtwedde.
Bij besluit van 18 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van
23 december 2015 om opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel afgewezen.
Voorts is in het besluit, onder 2, vermeld dat het verzoek om een schadevergoeding wordt afgewezen en dat het verzoek om passende opvangvoorzieningen zonder het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel wordt afgewezen.
Tegen het besluit van 18 januari 2016 heeft eiser op 19 januari 2016 beroep ingesteld, onder verwijzing naar brieven van 23 december 2015 en 30 december 2015. Nadien heeft eiser de gronden van het beroep verscheidene malen aangevuld, te weten op 20 januari 2016,
25 januari 2016, 27 januari 2016, 29 januari 2016 en 1 februari 2016.
Bij faxbericht van 2 februari 2016, 10:40 uur, heeft eiser op voorhand de pleitaantekeningen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016, aanvang 15:00 uur.
Eiser is niet in persoon verschenen, doch bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Aan het einde van de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Niet is in geschil dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft.
Evenmin is in geschil dat op eiser de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten.
2.1.
Eiser heeft allereerst betoogd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het verbod op vooringenomenheid omdat - aldus eiser - dit besluit (namens verweerder) is genomen door dezelfde senior regievoerder die ook een klacht van eiser heeft behandeld. Voorts heeft eiser betoogd dat verweerders vooringenomenheid ook blijkt uit het bestreden besluit zelf.
2.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Het verwijt van vooringenomenheid bij verweerder wordt niet gestaafd door de voorhanden stukken met betrekking tot de voorbereiding en motivering van het bestreden besluit. Het betoog van eiser dienaangaande mist derhalve feitelijke grondslag.
3.1.
De rechtbank verstaat de - zeer uitvoerige - beroepsgronden aldus dat eiser van mening is dat de aan hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel dient te worden opgeheven omdat zijn vertrek uit Nederland binnen een redelijke termijn niet kan worden gerealiseerd, ondanks voldoende medewerking daartoe van zijn kant. Eiser is voorts van mening dat, nu in zijn geval geen sprake is van weigering mee te werken aan vertrek, verweerder vervolgens [de rechtbank begrijpt: na de opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel] aan hem onderdak dient te bieden en leefgeld dient te verstrekken zonder dat daarbij de voorwaarde wordt gesteld dat hij meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland.
3.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt gesteld dat door eigen toedoen van eiser het onderzoek naar zijn terugkeermogelijkheden niet is afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op de daarvoor door hem in het bestreden besluit gegeven argumenten, in het kader van de onderhavige procedure terecht op dit standpunt gesteld. Hetgeen eiser daartegen in heeft gebracht, is onvoldoende voor een ander oordeel.
Reeds daarom kan eisers stelling dat in zijn geval geen sprake is van weigering mee te werken aan vertrek, niet leiden tot het door hem in het kader van de onderhavige procedure gewenste resultaat.
4. De rechtbank voegt aan het hiervoor in 3.2. overwogene nog toe dat, voor zover eiser van mening is dat hij alles heeft gedaan wat in zijn vermogen ligt, maar dat hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst (naar gesteld Togo), de gemachtigde van verweerder er ter zitting terecht op heeft gewezen dat verweerder slechts in een procedure over een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Het staat eiser vrij, een dergelijke aanvraag in te dienen.
5. Gelet op het hiervoor in 3.2. en 4. overwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om - zoals namens eiser is verzocht - verweerder op te dragen om haar (de rechtbank) en
(de gemachtigde van) eiser, in het kader van de onderhavige procedure in het bezit te stellen van “het volledige terugkeerdossier”.
6.1.
Eiser heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen in de beroepsgronden, verwezen naar verscheidene internationale regelingen en uitspraken van internationale organisaties.
Deze verwijzingen leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft hierbij gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415 en de uitspraak van de ABRvS van 15 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4001.
6.2.
Niet geheel zonder enig verband met de hiervoor in 6.1. aangehaalde uitspraken van de ABRvS merkt de rechtbank hier nog op - ter voorkoming van mogelijk misverstand aan de kant van eiser - dat de gemachtigde van verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de rechtbank juist heeft begrepen dat verweerder eiser onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie blijft aanbieden onder de voorwaarde van medewerking aan zijn vertrek uit Nederland.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.