ECLI:NL:RVS:2015:4001

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201502872/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over onderdak en leefgeld

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 maart 2015 zijn beroep ongegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om onderdak en leefgeld, waarop de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 oktober 2014 reageerde. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 21 november 2014. De vreemdeling stelde hoger beroep in, omdat hij meende dat het aanbod van de staatssecretaris om onderdak te bieden in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in strijd was met de artikelen 3 en 8 van het EVRM. Tijdens de zitting op 16 september 2015 werd de zaak behandeld, waarbij de vreemdeling werd vertegenwoordigd door zijn advocaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om de vreemdeling ander onderdak te bieden dan het aangeboden onderdak in de VBL, ook al was er een voorwaarde aan verbonden dat de vreemdeling moest meewerken aan zijn vertrek uit Nederland. De Afdeling bevestigde dat er geen algemene verplichting bestaat voor de Staat om aan vreemdelingen onderdak te bieden, maar dat er onder bijzondere omstandigheden wel verplichtingen kunnen voortvloeien uit het EVRM. De vreemdeling had in dit geval geen recht op een verblijfsvergunning en de staatssecretaris had terecht het aanbod van onderdak gedaan onder de gestelde voorwaarden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201502872/1/V1.
Datum uitspraak: 15 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 maart 2015 in zaak nr. 14/27844 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 20 oktober 2014 heeft de staatssecretaris gereageerd op een verzoek van de vreemdeling om hem onderdak te bieden en leefgeld te verstrekken.
Bij besluit van 21 november 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 maart 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris onderscheidenlijk de vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, tegelijkertijd met zaak nr. 201500577/1/V1, ter zitting behandeld op 16 september 2015, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, mr. J. Klaas en mr. J. Sprakel, allen advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en mr. E.E. van der Kamp, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
Processueel belang
1. De vreemdeling heeft in zijn nader stuk aangevoerd dat hij geen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep, omdat hij op dit moment aanspraak heeft op opvang vanwege de gemeente Amsterdam.
1.1. Ter zitting heeft de vreemdeling desgevraagd echter bevestigd dat hij het hoger beroep handhaaft. Nu de vreemdeling ook zijn verzoek aan de staatssecretaris om hem onderdak te bieden en leefgeld te verstrekken heeft gehandhaafd en hetgeen de vreemdeling met zijn hoger beroep tracht te bereiken, namelijk onvoorwaardelijk onderdak, met de gestelde aanspraak op opvang vanwege de gemeente Amsterdam niet is bereikt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang aan het hoger beroep van de vreemdeling is ontvallen.
Grieven
2. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de grieven 2 en 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aanbod van de staatssecretaris van onderdak in een vrijheidsbeperkende locatie (hierna: een VBL) niet in strijd is met de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat hij niet is gehouden om de vreemdeling ander onderdak te bieden.
De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in strijd is met deze verdragsbepalingen dat de staatssecretaris onderdak heeft aangeboden onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland en met dien verstande dat het onderdak gepaard zal gaan met de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000. De vreemdeling betoogt dat ook uit de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 2014, C-562/13, Abdida (ECLI:EU:C:2014:2453; hierna: het arrest Abdida) en 24 juni 2015, C-373/13, H.T. (ECLI:EU:C:2015:413; hierna: het arrest HT; www.curia.europa.eu) volgt dat de staatssecretaris aan het verstrekken van basisvoorzieningen zoals onderdak geen voorwaarden mag verbinden. Onder verwijzing naar de brief van de staatssecretaris van 20 januari 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1944) en die van de staatssecretaris, de minister van Buitenlandse Zaken en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 april 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1994) aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betoogt de vreemdeling dat niet de staatssecretaris, maar gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van opvang aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen.
Beoordeling grieven
3.1. Het betoog van de vreemdeling over voormelde brieven van 20 januari en 22 april 2015 faalt, reeds omdat die brieven geen definitieve regeling bevatten. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat hij over die opvang en de uitwerking van die brieven nog in onderhandeling is met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en dat hij daarom geen uitspraken kan en wil doen over de vormgeving van die opvang. Volledigheidshalve voegt de Afdeling hier aan toe dat de rechtmatigheid van deze brieven in voorliggende zaak niet ter beoordeling staat.
3.2. Reeds omdat het arrest Abdida de situatie betreft dat een vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen een jegens die vreemdeling uitgevaardigd terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder vier, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), faalt het betoog van de vreemdeling over dat arrest, aangezien die situatie zich in zijn geval niet voordoet. Ook het betoog van de vreemdeling over het arrest HT faalt, omdat de vreemdeling, anders dan de desbetreffende vreemdeling in het arrest HT, niet de vluchtelingenstatus heeft, bedoeld in artikel 13 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204).
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2014 in zaak nr. 201204913/1/V1) volgt uit artikel 8 van het EVRM noch de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt echter wel dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen.
3.4. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1) heeft het EHRM in het arrest van 21 januari 2011 in zaak nr. 30696/09 (M.S.S. tegen België en Griekenland; www.echr.coe.int) herhaald dat uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Het EHRM heeft niettemin niet uitgesloten dat artikel 3 van het EVRM toch een verantwoordelijkheid voor een staat kan meebrengen, te weten indien een vreemdeling, in het bijzonder een niet uitgeprocedeerde asielzoeker, die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens een gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid; vergelijk de beslissing van het EHRM van 6 mei 2014 in zaak nr. 4714/06 (Ndikumana tegen Nederland; www.echr.coe.int) en het arrest van het EHRM van 7 juli 2015 in zaak nr. 60125/11 (V.M. e.a. tegen België; www.echr.coe.int).
3.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan artikel 3 dan wel 8 van het EVRM de Staat er in een bijzonder geval toe dwingen om een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling onderdak te bieden.
3.6. Voor de vreemdeling staat in rechte vast dat hij geen aanspraak heeft op een verblijfsvergunning asiel dan wel verstrekkingen krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Onbestreden is dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft. Naar aanleiding van het verzoek van de vreemdeling om hem niettemin onderdak te bieden en leefgeld te verstrekken, heeft de staatssecretaris hem onderdak in een VBL aangeboden. Voor zover de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel zou opleggen, doet dit niet af aan de beschikbaarheid van onderdak in een VBL. De rechtmatigheid van het eventueel opleggen van deze maatregel is in deze procedure ook niet aan de orde. Wat betreft de omstandigheid dat de staatssecretaris aan onderdak in een VBL de voorwaarde heeft verbonden dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland, geldt dat dit evenmin aan de beschikbaarheid van dat onderdak afdoet. In zoverre doet zich dan ook niet een situatie voor die strijdig is met artikel 3 dan wel 8 van het EVRM.
3.7. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gevolg van de keuze van een meerderjarige vreemdeling om zich niet bereid te verklaren mee te werken aan vertrek, te weten dat de staatssecretaris hem de toegang tot de VBL weigert, in beginsel voor diens risico komt, indien die vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft en op hem ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 de plicht rust om Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dat neemt echter niet weg dat de staatssecretaris er uit een oogpunt van zorgvuldigheid rekening mee moet houden dat zich niettemin bijzondere omstandigheden kunnen voordoen waarin hij aan het bieden van onderdak niet bij voorbaat de voorwaarde mag verbinden dat die vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. Zodanige bijzondere omstandigheden doen zich voor, indien uit hetgeen die vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat hij vanwege zijn psychische gesteldheid, althans voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. Zolang deze omstandigheden zich voordoen kan die vreemdeling niet verantwoordelijk worden gehouden voor zijn weigering mee te werken aan vertrek. Het is aan die vreemdeling om aan zijn verzoek zodanige bijzondere omstandigheden ten grondslag te leggen.
Het voorgaande laat voormelde op die vreemdeling rustende plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten evenwel onverlet.
3.8. Voor zover de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Ivoorkust, omdat de Ivoriaanse ambassade zijn verzoek om hem een laissez passer te verstrekken heeft afgewezen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij slechts in een procedure over een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd beoordeelt of een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Voor zover de vreemdeling aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat hij geen inkomen heeft, volledig afhankelijk is van liefdadigheid van derden, geen familie heeft in Nederland die hem zou kunnen ondersteunen, stress heeft, zich zorgen maakt over de toekomst en leeft in een situatie die in strijd is met de menselijke waardigheid, heeft de staatssecretaris zich - wat er ook van de aangevoerde omstandigheden zij - terecht op het standpunt gesteld dat dit evenmin bijzondere omstandigheden zijn in verband waarmee hij ten onrechte heeft volstaan met het aanbod van onderdak in een VBL onder de voorwaarde dat de vreemdeling meewerkt aan zijn vertrek uit Nederland. De rechtbank heeft dus terecht overwogen dat de staatssecretaris niet is gehouden om de vreemdeling ander onderdak te bieden dan het onderdak in voormeld aanbod.
Grieven 2 en 3 falen.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015
282-787.