In deze zaak, die op 15 januari 2016 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen eiser en gedaagde over de ontruiming van een woonark. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.L. Breunesse, heeft de woonark op 31 augustus 2012 in eigendom verkregen en is sindsdien bezig met renovaties. Gedaagde is op of omstreeks 29 september 2015 in de woonark gaan wonen zonder toestemming van eiser, wat heeft geleid tot een aangifte van huisvredebreuk door eiser op 15 oktober 2015. Eiser vordert in kort geding dat gedaagden de woonark binnen twee dagen na betekening van het vonnis moeten verlaten, met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-nakoming.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde zonder recht of titel in de woonark verblijft, wat in strijd is met artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht. De rechter heeft ook de argumenten van gedaagde, die zich beroept op huisrecht, overwogen. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat het huisrecht van gedaagde moet wijken voor het eigendomsrecht van eiser, die voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de woonark wil bewonen. De rechter heeft de vordering van eiser toegewezen, maar gedaagden een redelijke termijn van twee weken gegeven om de woonark te verlaten. Tevens zijn gedaagden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.