In deze zaak vorderden diverse gedetineerden, die zich in de laatste fase van hun detentie bevonden in een Beperkt Beveiligde Inrichting (BBI), een aantal maatregelen van de Staat der Nederlanden. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. W. Albers, waren van mening dat zij onterecht slechter behandeld werden dan andere gedetineerden en dat hun detentieomstandigheden niet in overeenstemming waren met de wet en het beleid. De eisers vorderden onder andere een voorschot op schadevergoeding van € 250,- per dag, de mogelijkheid tot detentie in een eenpersoonscel, toegang tot internet en telefonie, en compensatie voor te veel berekende telefoonkosten. De Staat, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.C. Nieuwland, voerde verweer en stelde dat de eisers geen belang meer hadden bij hun vorderingen, aangezien twee van hen niet langer gedetineerd waren.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eisers in de BBI zich moesten richten tot de gevangenisdirecteur of de selectiefunctionaris voor hun klachten, en dat de rechtsgang via de beklagcommissie en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) diende te worden gevolgd. De vorderingen van de eisers werden grotendeels afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van oordeel was dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. De vordering tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de detentie onrechtmatig was. De eisers werden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, die op € 2.745,-- werden begroot. Het vonnis werd uitgesproken op 25 maart 2016.