ECLI:NL:RBDHA:2016:3212

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
25 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/14632
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van nieuw asielmotief in beroep en de grenzen van het geding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, in beroep ging tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had in beroep een nieuw asielmotief aangevoerd, namelijk zijn homoseksuele gerichtheid, en de vraag was of dit motief in de beroepsprocedure kon worden beoordeeld of dat het moest worden ingediend in een opvolgende asielaanvraag. De rechtbank overwoog dat de wet en de richtlijn 2013/32/EU niet vereisen dat nieuwe asielmotieven in de beroepsprocedure worden meegenomen, vooral omdat deze motieven geen verband houden met de eerder ingediende aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de procedure niet is ingericht om nieuwe asielmotieven te beoordelen en dat het indienen van een nieuwe aanvraag een effectievere manier zou zijn om deze motieven te onderzoeken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de verblijfsvergunning door de staatssecretaris werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de grenzen van het geding in asielprocedures en de rol van de rechter in het toetsen van asielmotieven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 15/14632

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2016

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 8 januari 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Daarnaast is bepaald dat eiser niet ambtshalve in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt verleend.
Op 3 augustus 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
13 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Met ingang van 20 juli 2015 is de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: Richtlijn 2013/32/EU) in werking getreden.
Ingevolge artikel II, eerste lid, van deze wet is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van Richtlijn 2013/32/EU, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven.
Volgens het derde lid, zorgen de lidstaten ervoor, teneinde aan het eerste lid te voldoen, dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
Ingevolge artikel 83a van de Vw 2000, zoals dat luidt met ingang van 20 juli 2015, omvat de toetsing van de rechtbank van een asielbesluit een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming. Dit betreft de implementatie van artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU.
3. Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, omdat de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 dient de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden te omvatten.
4. Uit de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11350) volgt dat met artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU een toetsende (nationale) rechter is beoogd en dat, waar het gaat om de intensiteit van de toetsing van het asielbesluit, de rechtbank indringender dan voorheen de beoordeling door het bestuursorgaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet toetsen. Dit vergt dat de rechtbank indringend toetst of de onderbouwing van (de relevante elementen van) de geloofwaardigheidsbeoordeling van het bestuursorgaan feitelijk juist, volledig en consistent is, en of de onderbouwing het asielbesluit kan dragen. Deze toets omvat zowel de zorgvuldigheid van de procedure als de motivering van het besluit, in onderlinge samenhang bezien. De toetsing door de bestuursrechter van de geloofwaardigheidsbeoordeling dient indringender te zijn, naarmate die beoordeling in mindere mate specifieke kennis en ervaring vereist.
5. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
6. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd.
In 2004, toen eiser nog (in [plaatsnaam] ) bij zijn ouders woonde, heeft in het ouderlijk huis een gewapende overval plaatsgevonden, waarbij zijn vader is doodgeschoten. Eiser heeft het vermoeden dat een stiefbroer de daders hiertoe heeft aangezet. Na het overlijden van zijn vader wilden eisers stiefbroers eiser vermoorden om op die manier de erfenis te krijgen. In 2006 heeft wederom een overval plaatsgevonden. De stiefbroers hebben in 2010 geprobeerd het huis te verkopen door middel van valse documenten. Eiser is om deze redenen in 2010 (in [plaatsnaam] ) in het huis van een vriend gaan wonen, waarna hij niet meer bedreigd is. In het appartementencomplex van eiser woonde een jongen van wie eiser vermoedde dat hij lid was van Boko Haram of een crimineel was. Eiser durfde dit niet te melden bij de politie, omdat de politie vaak samenwerkt met Boko Haram. Hij heeft daarom zijn verdenkingen gedeeld met [militair] , een militair die vaak eisers winkel bezocht. Een paar dagen later is de jongen, met nog twee anderen, gearresteerd. Op
29 november 2014, vijf dagen na de arrestatie, kwamen leden van Boko Haram naar het appartement van eiser, maar eiser was niet thuis. Vervolgens hebben zij eisers winkel in brand gestoken, toen hij daar niet was. Dit heeft eiser vernomen van het meisje dat in zijn winkel werkte. Naar aanleiding hiervan is eiser bij een vriend ( [vriend] ) in [plaatsnaam] gaan wonen. Na een week is hij gebeld door een lid van Boko Haram, die hem heeft bedreigd. Daarop is eiser naar [plaatsnaam] gevlucht, waarna hij als verstekeling op een boot naar Nederland is gereisd.
7. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eisers Nigeriaanse afkomst, zijn identiteit en zijn verklaringen over de overval in 2006 zijn geloofwaardig geacht. De overval in 2004 acht verweerder eveneens geloofwaardig, maar niet dat een stiefbroer van eiser hiertoe zou hebben aangezet. Het gestelde verblijf in [plaatsnaam] en de problemen die eiser daar heeft ondervonden en het vermoeden dat zijn stiefbroers hem willen vermoorden heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, aldus verweerder.
8. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dat verband heeft aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. In geschil is allereerst de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser in [plaatsnaam] woonachtig is geweest. Eiser heeft betoogd dat verweerder onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken dat hij op de vlucht was voor zijn familie, hij daarom in de buurt van zijn woning en winkel bleef en om die reden weinig kennis heeft over zijn woonplaats.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers gestelde verblijf in [plaatsnaam] niet geloofwaardig is. Eiser heeft de door verweerder gestelde vragen over zijn directe leefomgeving, zoals de naam van de berg bij [plaatsnaam] , de rivier die door [plaatsnaam] stroomt, de namen van de straten in de buurt van zijn woning en de naam van het ziekenhuis en het paleis in [plaatsnaam] , niet kunnen beantwoorden. Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom de verklaring van eiser dat hij uitsluitend in de buurt van zijn woning en winkel verbleef, en daarom op de gestelde vragen het antwoord schuldig is gebleven, niet toereikend is voor het gebrek aan basale kennis over zijn leefomgeving. In het nader gehoor heeft eiser weliswaar verklaard dat hij bang was om in [plaatsnaam] herkend te worden, en om die reden niet naar feesten en andere gelegenheden ging, maar uit die verklaring blijkt niet dat hij uitsluitend in de omgeving van zijn huis en winkel heeft verbleven. Daarnaast heeft verweerder zich in het voornemen van 11 mei 2015 op het standpunt gesteld dat eisers verklaring dat hij uitsluitend in de buurt van zijn huis en winkel heeft verbleven niet strookt met zijn werkzaamheden waarvoor hij immers inkopen moest doen om zijn winkel te bevoorraden. Het betoog van eiser in beroep dat hij de spullen voor zijn winkel in de buurt van zijn huis kocht, biedt nog geen verklaring waarom hij geen namen kan noemen van straten in de directe omgeving van zijn woning. Tenslotte heeft eiser ook geen documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn gestelde verblijf in [plaatsnaam] . Gelet op de op eiser rustende bewijslast om zijn herkomst aannemelijk te maken, heeft verweerder ook dit in de beoordeling kunnen betrekken.
Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gestelde verblijf in [plaatsnaam] niet geloofwaardig is, kan verdere beoordeling van het asielrelaas, voor zover dat betrekking heeft op het verblijf in [plaatsnaam] , achterwege blijven. Zoals immers volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012 in zaak nr. 201108311/1) hebben asielmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst van een vreemdeling.
12. Ten aanzien van het vermoeden van eiser dat hij bij terugkeer problemen zal krijgen met zijn stiefbroers, gelet op hetgeen voorafgaande aan zijn verblijf in [plaatsnaam] heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser zijn vermoeden dat een stiefbroer heeft aangezet tot de overval in 2004 niet heeft onderbouwd en dat niet gebleken is dat eisers stiefbroers hem willen vermoorden, nu vanaf 2004 nooit een poging daartoe is ondernomen. Deze vermoedens heeft verweerder derhalve op goede gronden niet aannemelijk geacht. De beroepsgronden falen.
13. In de beroepsfase heeft eiser aangevoerd dat hij homoseksueel is, hij om die reden niet kan terugkeren naar Nigeria en daarom in het bezit gesteld moet worden van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aldus heeft eiser in beroep een nieuw asielmotief naar voren gebracht dat geen verband houdt met hetgeen hij in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser dit nieuwe asielmotief ten grondslag kan leggen aan een nieuwe aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Volgens verweerder kan dit nieuwe asielmotief in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
De rechtbank overweegt ter zake het volgende
Ingevolge de artikelen 8:1 en 8:69 van de Awb is de toetsing die een rechtbank kan verrichten begrensd tot reikwijdte en strekking van het in beroep bestreden besluit, ook wel aangeduid als de buitengrens van het geschil. Bij een besluit van de staatssecretaris tot weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bepalen de asielmotieven die een vreemdeling in de bestuurlijke fase aan de asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, dat wil zeggen de redenen waarom die vreemdeling die aanvraag heeft ingediend, voormelde reikwijdte en strekking. Aldus houdt een besluit tot weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een weigering in om de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven te honoreren.
Uit de tekst noch de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 83 van de Vw 2000 kan worden afgeleid dat met deze bepaling is beoogd de grenzen van het geding uit te breiden door een rechtbank ertoe te verplichten ook rekening te houden met in beroep aangevoerde nieuwe asielmotieven, die geen verband houden met het in het kader van de aanvraag afgelegde asielrelaas.
Dit kan evenmin worden afgeleid uit Richtlijn 2013/32/EU ( hierna: de Richtlijn).
Hoewel artikel 46, derde lid, van de Richtlijn de lidstaten verplicht tot een ex nunc onderzoek van de feitelijke gronden verzet deze bepaling, nu in de Richtlijn dit vereiste niet nader is ingevuld en gegeven de procedurele autonomie van lidstaten bij de uitvoering van het unierecht, zich er niet tegen dat een beoordeling van nieuwe asielmotieven in beroep, die geen verband houden met de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven, eerst plaatsvindt nadat een daartoe strekkende (tweede of opvolgende) asielaanvraag is ingediend. In het kader van een effectieve doorwerking van het unierecht mag deze procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in deze zaak niet voor. Zoals immers volgt uit paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zal de staatssecretaris indien een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en deze informatie geloofwaardig wordt geacht, de vreemdeling niet tegenwerpen dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Verder volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat, indien de seksuele gerichtheid aan een opvolgende asielaanvraag ten grondslag wordt gelegd de vreemdeling, ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, niet mag worden tegengeworpen dat hij daarover niet eerder heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen (zie de uitspraak van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
Artikel 40, eerste lid, van de Richtlijn staat hieraan evenmin in de weg. Daarin is weliswaar bepaald dat de lidstaat verder afgelegde verklaringen onderzoekt in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, maar die verplichting bestaat slechts ‘voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen (…) ten grondslag liggen.’ Aldus biedt dit artikellid lidstaten de ruimte om nieuwe asielmotieven, die geen relatie hebben met de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven, en die nopen tot nader onderzoek, niet in een lopende rechterlijke procedure te betrekken. Zoals volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de onder rechtsoverweging 2 genoemde wetswijziging (Memorie van Antwoord, EK 2014-2015, 34088, C, pagina drie) is de rechterlijke procedure niet goed ingericht op het doen van onderzoek naar een nieuw asielmotief. Daarnaast is het volgens het Memorie van Antwoord doorgaans niet effectief en efficiënt om de rechter verantwoordelijk te maken voor de beoordeling van het nieuwe asielmotief en zal het ook niet per definitie in het voordeel van de vreemdeling zijn wanneer het asielmotief wordt meegenomen in de rechterlijke toetsing. Het doen van een nieuwe aanvraag zal in veel gevallen een beter kader bieden voor nieuw feitenonderzoek. Verweerder is dan beter in staat op behoorlijke wijze een oordeel te vormen over het nieuwe asielmotief en de rechter kan dit oordeel in dat geval toetsen op rechtmatigheid. Gelet op het voorgaande doet de in artikel 40, eerste lid, van de Richtlijn genoemde uitzondering op de verplichting om verdere verklaringen van de vreemdeling bij de beoordeling in beroep te betrekken zich hier voor.
Er bestaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals eiser heeft verzocht.
14. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen.
15. In beroep heeft eiser aangevoerd dat zijn medische klachten, waaronder een hoofdwond, aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek en het inschakelen van het Bureau medische advisering. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard deze beroepsgrond niet langer te handhaven.
16. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, mr. J.J. Penning en mr. R. Raat, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).