Dit kan evenmin worden afgeleid uit Richtlijn 2013/32/EU ( hierna: de Richtlijn).
Hoewel artikel 46, derde lid, van de Richtlijn de lidstaten verplicht tot een ex nunc onderzoek van de feitelijke gronden verzet deze bepaling, nu in de Richtlijn dit vereiste niet nader is ingevuld en gegeven de procedurele autonomie van lidstaten bij de uitvoering van het unierecht, zich er niet tegen dat een beoordeling van nieuwe asielmotieven in beroep, die geen verband houden met de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven, eerst plaatsvindt nadat een daartoe strekkende (tweede of opvolgende) asielaanvraag is ingediend. In het kader van een effectieve doorwerking van het unierecht mag deze procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich in deze zaak niet voor. Zoals immers volgt uit paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zal de staatssecretaris indien een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en deze informatie geloofwaardig wordt geacht, de vreemdeling niet tegenwerpen dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Verder volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat, indien de seksuele gerichtheid aan een opvolgende asielaanvraag ten grondslag wordt gelegd de vreemdeling, ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, niet mag worden tegengeworpen dat hij daarover niet eerder heeft verklaard. De bestuursrechter kan het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van die seksuele gerichtheid, ook als dat is opgenomen in een besluit van gelijke strekking, dan toetsen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen (zie de uitspraak van 8 juli 2015 in zaken nrs. 201208550/1/V2, 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2).
Artikel 40, eerste lid, van de Richtlijn staat hieraan evenmin in de weg. Daarin is weliswaar bepaald dat de lidstaat verder afgelegde verklaringen onderzoekt in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, maar die verplichting bestaat slechts ‘voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen (…) ten grondslag liggen.’ Aldus biedt dit artikellid lidstaten de ruimte om nieuwe asielmotieven, die geen relatie hebben met de in de bestuurlijke fase naar voren gebrachte asielmotieven, en die nopen tot nader onderzoek, niet in een lopende rechterlijke procedure te betrekken. Zoals volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de onder rechtsoverweging 2 genoemde wetswijziging (Memorie van Antwoord, EK 2014-2015, 34088, C, pagina drie) is de rechterlijke procedure niet goed ingericht op het doen van onderzoek naar een nieuw asielmotief. Daarnaast is het volgens het Memorie van Antwoord doorgaans niet effectief en efficiënt om de rechter verantwoordelijk te maken voor de beoordeling van het nieuwe asielmotief en zal het ook niet per definitie in het voordeel van de vreemdeling zijn wanneer het asielmotief wordt meegenomen in de rechterlijke toetsing. Het doen van een nieuwe aanvraag zal in veel gevallen een beter kader bieden voor nieuw feitenonderzoek. Verweerder is dan beter in staat op behoorlijke wijze een oordeel te vormen over het nieuwe asielmotief en de rechter kan dit oordeel in dat geval toetsen op rechtmatigheid. Gelet op het voorgaande doet de in artikel 40, eerste lid, van de Richtlijn genoemde uitzondering op de verplichting om verdere verklaringen van de vreemdeling bij de beoordeling in beroep te betrekken zich hier voor.