ECLI:NL:RBDHA:2016:3097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
HAA 16/2775, 16/2778
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag met melding van homoseksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen. Eiser, van Afghaanse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd, maar in deze opvolgende aanvraag deed hij voor het eerst melding van zijn homoseksuele gerichtheid. De rechtbank oordeelde dat deze melding als een novum moest worden beschouwd, in lijn met eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit omdat verweerder ten onrechte had gesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn seksuele gerichtheid en zich had laten leiden door stereotiepe opvattingen. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheid dat eiser de naam van een park niet kon noemen, niet van voldoende gewicht was om zijn verklaring ongeloofwaardig te maken. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en vernietigde het, waarbij verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/2775 (beroep)
AWB 16/2778 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M. Sidler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2011 heeft verweerder de eerste aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 6 december 2011 gegrond verklaard.
De Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 30 november 2012 het hoger beroep hiertegen gegrond verklaard en de uitspraak van 6 december 2011 vernietigd. De Afdeling heeft tevens het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft verweerder de tweede aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 28 november 2014 heeft eiser een derde aanvraag ingediend. Deze heeft eiser op 1 december 2014 ingetrokken.
Bij besluit van 12 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f en g, Vw.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft eerder, ter onderbouwing van zijn eerste asielaanvraag, het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit [plaats] in de Afghaanse provincie Laghman. [naam 1] , ook [naam 2] genoemd, de broer van eiser, was het hoofd van een taxistandplaats in Kabul. Eind 2004 is zijn lijk gevonden in een dorp. Na de dood van [naam 2] hebben drie andere mannen de leiding van de taxistandplaats overgenomen. Later hebben eiser en zijn andere broer [naam 3] , op verzoek van de taxichauffeurs, gepoogd om de leiding weer over te nemen. Zij zijn daar niet in geslaagd Drie maanden voor het vertrek van eiser is er op hem geschoten. Een maand later is door de moeder van eiser een dreigbrief voor de woning gevonden. Enkele dagen later zijn door de schoonzus van eiser drie gewapende mannen op het dak van de ouderlijke woning gezien. Eiser en zijn broer [naam 3] hebben die nacht het ouderlijk huis verlaten en zijn ieder voor zich gevlucht. Dit was in maart 2011. Eiser heeft Afghanistan verlaten omdat hij vreest voor zijn leven.
1.1 De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 december 2011 overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas in zijn geheel ongeloofwaardig is te achten. Met de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2012 is dit oordeel in rechte komen vast te staan. In de onderhavige aanvraag heeft eiser nieuwe documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn eerdere asielrelaas. Bovendien heeft hij gesteld homoseksueel te zijn, hetgeen hij in de eerdere asielprocedures niet naar voren heeft durven brengen.
Verweerder onderscheidt de volgende relevante elementen:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
  • twee documenten ter onderbouwing van het eerdere relaas;
  • de gestelde homoseksuele gerichtheid.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat de gestelde homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig wordt geacht en de overgelegde documenten niet zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De identiteit, nationaliteit en herkomst worden geloofwaardig geacht.
3. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit materieel vergelijkbaar is met het eerdere besluit van 5 september 2011.
3.1
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
3.2
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moet worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
3.3
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de overgelegde documenten als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangemerkt. Gebleken is dat zowel de brief van de directeur van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 18 januari 2016 als de brief van de Derde Secretaris van de Afghaanse ambassade in Den Haag van 28 januari 2016 betrekking hebben op de vondst van het dode lichaam van [naam 1] , van wie eiser stelt dat het zijn broer was, in 2004. De rechtbank overweegt dat niet valt in te zien waarom eiser deze informatie niet al eerder
- bijvoorbeeld tijdens de asielprocedure in 2011 - had kunnen en daarom had moeten inbrengen. Hetgeen eiser in de gronden van beroep en ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat het gezien de veiligheidssituatie in Afghanistan moeilijk was om de documenten te verkrijgen, dat de legalisatie van de documenten lang heeft geduurd en dat de neef van eiser die werk heeft gemaakt van de legalisering een tijd van zijn vrijheid beroofd is geweest, geeft de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het voor eiser feitelijk onmogelijk is geweest om de informatie in een eerder stadium in te brengen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat eiser in de periode tussen de gestelde gebeurtenissen in 2004 en de vlucht uit het land van herkomst in 2011 ruim de tijd heeft gehad om de documenten te verzamelen. De documenten kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als nova.
3.4
De gestelde homoseksuele gerichtheid is naar het oordeel van de rechtbank een nieuw feit, nu eiser tijdens de eerdere asielprocedures hierover niet heeft verklaard. In dit verband acht de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2170) van belang, waarin is overwogen dat uit de aard van het asielmotief en de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen daarover onderzoekt, voortvloeit dat ter beantwoording van de vraag of die seksuele gerichtheid een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, aan de vreemdeling niet mag worden tegengeworpen dat hij niet eerder over zijn seksuele gerichtheid heeft verklaard en dat de bestuursrechter het besluit kan toetsen als ware het een eerste weigering. De rechtbank zal het bestreden besluit derhalve inhoudelijk toetsen.
4. Eiser heeft bij de gronden van beroep van 24 februari 2016 een brief van het COC Nederland (COC) van 23 februari 2016 overgelegd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd bevestigd dat het in de brief opgenomen commentaar op het standpunt van verweerder dat de gestelde homoseksualiteit van eiser niet geloofwaardig is, als beroepsgronden aangemerkt dienen te worden. Aangevoerd wordt allereerst dat het niet tegenstrijdig is dat eiser zich reeds in Afghanistan aangetrokken voelde tot mannen, terwijl hij zich pas in Nederland realiseerde dat hij, anders dan zijn vrienden, niet in vrouwen geïnteresseerd was en dat zijn gevoelens voor mannen betekenen dat hij homoseksueel is.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wisselend heeft verklaard over het moment van bewustwording van zijn gerichtheid. Zo blijkt uit hetgeen hij verklaard heeft in het aanvullend gehoor van 8 februari 2016 onomstotelijk dat eiser zich reeds in Afghanistan bewust was van het feit dat hij jongens leuk vond en zich bewust was van zijn gerichtheid. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij er in Nederland achter kwam dat hij hier ook op jongens viel. Met betrekking tot de periode van zijn bewustwording van zijn seksuele oriëntatie in Nederland stelt verweerder dat eiser een erg ruime periode heeft aangegeven waarin hij zich bewust zou zijn geworden van zijn seksuele gerichtheid, namelijk 2 á 3 jaar geleden. Van iemand die stelt te worstelen met zijn gerichtheid omdat hij merkt dat hij mannen leuker vindt dan vrouwen mag verwacht worden dat hij duidelijker kan verklaren op welk moment hij zich bewust werd van het feit dat hij homoseksueel was en hoe dit zich heeft ontwikkeld. Eisers verklaringen dat er geen sprake was van een kantelmoment omdat hij zijn gerichtheid geheim hield voor zijn sociale omgeving leiden niet tot een ander oordeel, nu het er immers niet om gaat hoe de omgeving het zag maar hoe hij het van binnen heeft beleefd.
4.2
In het aanvullend gehoor van 8 februari 2016 heeft eiser op de vraag “Wanneer merkte u voor het eerst dat u op mannen valt ?” op pagina 9 het volgende verklaard:
“Dat heb ik van vroeger. Zoals u weet: in Afghanistan wonen en leven mannen en vrouwen apart. Op straat heb je alleen maar jongens onder elkaar. Ik voelde me altijd aangetrokken tot jongens. Ik dacht: oké, maar je ziet nie[t]s anders.In Nederland heb je een gemengde samenleving,. Maar het gevoel bleef bij mij. Ik bleef jongens leuk vinden. Dat is het moment waarop ik dacht dat het mijn geaardheid is.”Blijkens pagina 10 heeft eiser ook het volgende verklaard:
“Zoals gezegd: in Afghanistan trokken jongens mijn aandacht veel. Ik dacht dat het kwam omdat ik geen contact had met meiden. Eenmaal in Nederland kreeg ik in de gaten dat het een kwestie was van geaardheid. Ik viel hier ook op jongens.”
Op de vraag, wat er gebeurde toen eiser zich realiseerde dat hij in Nederland nog steeds op mannen valt, heeft eiser blijkens pagina 10 geantwoord:
“In Nederland is er vaak sprake van dat mensen spreken over hun partners. Ik hoorde dat jongens praten over hun vriendinnetjes, maar dat vond ik niet zo erg interessant. Ik dacht bij mijzelf dat als ze nu over jongens of mannen zouden vertellen, dan zou ik dat lekker vinden. Op dat moment realiseerde ik me dat ik me aangetrokken voelde tot mannen.”
Op de vraag, wat er veranderde toen eiser twee of drie jaar geleden in Groningen kwam wonen en hij tussen jongens zat die over meiden praatten, antwoordt eiser blijkens pagina 11:
“Ik was toen met een worsteling bezig, ik vroeg mezelf af hoe en waarom ik alleen maar aandacht heb voor jongens. Ik was zeer bezig met die vraag.”
4.3
De rechtbank overweegt dat uit deze verklaringen van eiser, anders dan verweerder stelt, niet onomstotelijk blijkt dat eiser zich reeds in Afghanistan bewust was van zijn eigen homoseksualiteit. Integendeel, uit de antwoorden van eiser blijkt dat hij zich pas in Nederland realiseerde dat hij niet geïnteresseerd is in vrouwen, zoals hij wel altijd geïnteresseerd is geweest en gebleven in mannen. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij in Afghanistan graag in het gezelschap van mannen verkeerde en dat jongens hem een lekker gevoel gaven, maar hij heeft ook verklaard dat hij op dat moment in de veronderstelling was dat dit kwam omdat in Afghanistan mannen enkel met mannen omgaan en niet met vrouwen. Uit de verklaringen volgt niet dat hij zich reeds op dat moment bewust was van het feit dat zijn gevoelens voor mannen een kwestie van innerlijke, emotionele en seksuele voorkeur - en daarmee een gerichtheid - waren.
4.4
Ter zitting heeft verweerder verwezen naar een aantal passages uit het aanvullend gehoor, in antwoord op de vraag waaruit blijkt eiser zich in het land van herkomst reeds bewust was van zijn gerichtheid. Op de vraag naar wat eiser weet over mannen in Afghanistan die op mannen vallen antwoordt hij op pagina 9:
“Ik was in Afghanistan toen twee jongens het met elkaar hadden gedaan. De mensen hebben hen gepakt op heterdaad. De ene jongen is gevlucht. De vader van de andere jongen, tegen hem hebben ze gezegd dat hij het had gedaan met een jongen. De dag erna hing hij zijn zoon op en zei dat hij zelfmoord had gepleegd.”
Voorts heeft eiser verklaard op pagina 10:
“Als ik een schone jongen ergens ontmoette, dan had ik een gevoel in mijn buik, ik wilde dan dat hij naast mij of met mij bleef. Dat vond ik lekker, als hij naast me liep en we contact hadden, daar genoot ik van. Natuurlijk, ik kon dat niet openlijk bekend maken, waarom ik jongens leuk vond, ik was bang voor de consequenties.”
Op de vraag of eiser in Afghanistan wel eens seksueel contact heeft gehad met een man antwoordt hij:
“Nee. Als ik dat had mogen doen en iemand kwam erachter, dan was ik zeker gestenigd. Als ze erachter komen dat ik op jongens viel, dan lieten ze me niet naar de moskee gaan, ze zouden me niet in hun midden laten, ze zouden me in mijn gezicht spugen.”
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze verklaringen dat eiser zich reeds in Afghanistan realiseerde dat aldaar (zeer) negatief op homoseksualiteit wordt gereageerd. Hij realiseerde zich kennelijk ook dat als
hijdergelijk gedrag openlijk zou vertonen, dit tot repercussies voor hem zou leiden. Anders dan verweerder heeft gesteld, blijkt hieruit echter nog niet dat eiser zich daarmee ook ten volle realiseerde dat hij zelf een homoseksueel is. Het hebben van gevoelens voor leden van hetzelfde geslacht en het zich bewust zijn van die gevoelens betekent immers nog niet persé dat men tegelijkertijd weet dat dit uit een eigen homoseksuele gerichtheid voortvloeit. Uit de eerder weergegeven verklaringen van eiser valt op te maken dat juist omdat hij in Nederland geconfronteerd werd met vrouwen, hij zich toen pas realiseerde dat zijn gevoelens voor mannen niets met de specifieke maatschappelijke omstandigheden te maken hadden, maar voortkwamen uit een innerlijke gesteldheid. De beroepsgrond slaagt.
5. In de brief van het COC is tevens gereageerd op de stelling van verweerder, dat van eiser verwacht mag worden dat hij een ruimere invulling zou geven aan zijn homoseksua-liteit, en dat om die reden de stelling van eiser, dat hij slechts één homoseksueel contact heeft gehad, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het verhaal. Het betreft hier een stereotiep beeld van een homoseksueel.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser heeft verklaard dat hij in zijn gehele leven tot op heden slechts één seksueel contact heeft gehad met een man. Nu eiser reeds vijfenhalf jaar in Nederland verblijft, mag van hem verwacht worden dat hij in deze periode een ruimere invulling zou hebben gegeven aan zijn gestelde gerichtheid en op zoek zou zijn gegaan naar zijn identiteit hierin, temeer nu homoseksualiteit in Nederland beter wordt geaccepteerd dan in Afghanistan en eiser zich in dit kader vrijer heeft kunnen bewegen. Dit heeft eiser nagelaten. Dat eiser heeft gesteld dat hij vanwege angst niets heeft ondernomen doet hieraan niet af. Het passieve gedrag dat eiser hier te lande naar eigen zeggen heeft laten zien doet afbreuk aan de geloofwaardigheid.
5.2
In het arrest van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof; ECLI:EU:C:2014:2406) is in rechtsoverweging 62 het volgende overwogen:
“Hoewel ondervragingen over stereotiepe opvattingen voor de bevoegde autoriteiten een nuttig element kunnen vormen bij deze beoordeling, beantwoordt de beoordeling van verzoeker om toekenning van de vluchtelingenstatus louter op basis van de met homoseksuelen verbonden stereotiepe opvattingen niet aan de vereisten van de in het voorgaande punt genoemde bepalingen, daar die beoordeling deze autoriteiten niet in staat stelt rekening te houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de betrokken asielzoeker.”
5.3
De rechtbank overweegt dat verweerder, door eiser tegen te werpen dat van hem verwacht had mogen worden dat hij in Nederland een ruimere invulling zou hebben gegeven aan zijn gestelde gerichtheid en door hem tegen te werpen dat hij slechts éénmaal een homoseksueel contact heeft gehad en dat zijn passieve gedrag afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de gestelde homoseksuele gerichtheid, zijn beoordeling in strijd met artikel 4, derde lid, onder c, van Richtlijn 2011/95/EU, herschikking (de Kwalificatierichtlijn), louter heeft gebaseerd op stereotiepe opvattingen over homoseksuelen. Verweerder heeft hierbij op geen enkele wijze rekening gehouden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van eiser. Indien verweerder van oordeel was dat de verklaring van eiser over zijn geringe seksuele ervaring bevreemdend was, had het op zijn weg gelegen om eiser te vragen naar de specifieke reden ervan, in plaats van alleen een waardeoordeel te vellen. De beroepsgrond slaagt.
6. Eiser voert voorts aan dat, nu hij anonieme seks heeft gehad in een park in Groningen, het niet vreemd is dat hij de naam van de man niet kan noemen, ook al was het volgens het bestreden besluit wellicht een belangrijke gebeurtenis. Evenzeer is vreemd dat aan eiser wordt tegengeworpen dat hij een onevenredig groot risico op ontdekking heeft genomen, in het bijzonder nu hem eerder nog passief gedrag werd verweten.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu het eenmalige seksueel contact met een man de enige ervaring is die eiser ooit op dit gebied in zijn leven heeft gekend, van hem had mogen worden verwacht dat hij de gevraagde informatie daaromtrent eenvoudig zou kunnen reproduceren. Het feit dat hij dat niet kan, doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Voorts valt niet in te zien dat eiser een onevenredig hoog risico neemt, in het licht van zijn geheime gerichtheid en zijn gestelde angst, om in een openbaar park in de buitenlucht met een onbekende man seks te hebben. Immers, eiser had eenvoudig ontdekt kunnen worden door mogelijke passanten.
6.2
De rechtbank is met eiser van oordeel dat verweerder zich niet zonder nadere motivering - die ontbreekt - op het standpunt heeft kunnen stellen dat het feit, dat eiser de naam van de man niet kan noemen, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser. Niet valt in te zien, juist met het oog op het feit dat het om anonieme seks ging op een openbare plek, waarom van eiser verwacht mocht worden dat hij de naam had genoemd. Het kenmerkende in de verklaringen van eiser is juist dat hij voor deze vorm van onpersoonlijke seks had gekozen omdat hij toen bang was dat anderen erachter zouden komen dat hij seks had met een man. De stelling van verweerder dat het voor eiser toch een zeer belangrijke gebeurtenis moet zijn geweest, kan aan het voorgaande niet afdoen. De rechtbank stelt bovendien vast dat verweerder, nadat eiser had geantwoord dat hij de naam van de man niet wist, niet verder heeft doorgevraagd, bijvoorbeeld of eiser de man naar zijn naam heeft gevraagd en zo neen, waarom niet. Nu verweerder kennelijk een groot belang hecht aan de stelling dat eiser de naam had behoren te weten, had het in de rede gelegen dat verweerder hier meer vragen over zou hebben gesteld.
6.3
Met betrekking tot de tegenwerping dat eiser tijdens het aanvullend gehoor niet de naam van het park kon noemen, overweegt de rechtbank dat verweerder hiermee miskent dat eiser blijkens pagina 11 van het aanvullend gehoor wel de ligging van het park heeft omschreven, namelijk op twee kilometer afstand van het woonadres van zijn familie aan de [adres] , waar hij veel verblijft. De omstandigheid dat hij daarnaast de naam van het park niet spontaan heeft kunnen noemen, is gelet hierop niet van dusdanig zwaar gewicht dat daarmee zijn verklaring over zijn seksuele ervaring als ongeloofwaardig kan worden bestempeld. De beroepsgrond slaagt.
7. Voorts voert eiser aan dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij niets weet over de Nederlandse gayscene, homo-horeca of websites voor homoseksuelen. Ook deze tegenwerpingen zijn immers gebaseerd op stereotiepe ideeën over homoseksuelen. Bovendien wordt ten onrechte gesteld dat het feit dat eiser niet eerder contact heeft opgenomen met het COC een argument is om te veronderstellen dat eiser niet daadwerkelijk homoseksueel is. Er zijn in Nederland immers nog altijd homoseksuelen die om allerlei redenen geen contact opnemen met het COC. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat deze mensen geen homoseksueel zijn.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat van eiser verwacht mag worden dat hij na een verblijf van vijfenhalf jaar in Nederland enige kennis heeft van homoseksualiteit in Nederland, zoals bars of cafés voor homoseksuelen, en dat hij de naam van hét Nederlands feest voor homoseksuelen niet weet te noemen. Tevens heeft hij geen websites of specifieke kennis naar voren weten te brengen over homoseksualiteit in Nederland. Dit doet verder afbreuk aan de gestelde gerichtheid. Als reden voor dit gebrek aan kennis geeft eiser dat hij analfabeet is en niet veel weet.
7.2
Op de vraag, of hij de namen kan noemen van homobars in Groningen, heeft eiser blijkens pagina 13 van het aanvullend gehoor het volgende antwoord gegeven:
“Eén bar ken ik. De naam weet ik niet, maar het ligt naast de Jumbo in Groningen.”
Op de vraag of hij cafés of discotheken kan noemen waar homoseksuelen in Groningen naartoe gaan, antwoordt eiser blijkens pagina 14:
“Er zijn meer gelegenheden waar homoseksuelen samenkomen, maar vanwege de taboesfeer in onze cultuur, heb ik die nog niet bezocht. Ik ben bang dat mensen er achter komen en het etiket nicht op mij plakken.”
Op de vraag of eiser de naam van een vereniging voor homoseksuelen kan noemen antwoordt hij:
“Nee, dat weet ik niet. Zoals gezegd, ik woon in een familie, vanwege de taboesfeer heb ik niet erg veel daartoe ondernomen.”
7.3
De rechtbank overweegt dat eiser blijkens het voorgaande een duidelijke reden heeft gegeven voor het feit waarom hij bepaalde kennis niet heeft. Verweerder heeft hiermee in het voornemen en het bestreden besluit geen rekening gehouden en heeft volstaan met het oordeel dat het gebrek aan kennis afbreuk doet aan de geloofwaardigheid. Hiermee heeft verweerder wederom in strijd gehandeld met artikel 4, derde lid, onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De beroepsgrond slaagt.
8. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f en g, Vw. Ter zitting heeft eiser verklaard dat niet in geschil is dat sub g, op grond waarvan de aanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond, als de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard, van toepassing is op eiser.
8.1 Nu, blijkens het voorgaande, tussen partijen niet in geschil is dat de aanvraag als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen met toepassing van het bepaalde onder g, is de rechtbank van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd over de eveneens door verweerder toegepaste grond genoemd onder f, geen bespreking behoeft.
9. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is, nu verweerder het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen en evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
11. Ten overvloede ziet de rechtbank nog aanleiding om het volgende op te merken. Paragraaf C1/4.6 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) luidt, voor zover relevant:
“Als een vreemdeling tijdens een tweede of opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en deze informatie acht de IND geloofwaardig, werpt de IND de vreemdeling niet tegen dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele gerichtheid.”
11.1
De rechtbank begrijpt dit beleid aldus dat verweerder bij een opvolgende asielaanvraag, waarin de vreemdeling stelt homoseksueel te zijn, als eerste de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling hierover beoordeelt. Als de verklaringen over de homoseksuele gerichtheid geloofwaardig worden geacht, werpt verweerder de vreemdeling niet tegen dat hij tijdens een eerdere procedure niet heeft verklaard homoseksueel te zijn. Hieruit vloeit, omgekeerd, voort dat wanneer verweerder de homoseksualiteit als ongeloofwaardig aanmerkt, vervolgens wel aan de vreemdeling wordt tegengeworpen dat hij niet eerder heeft gesteld homoseksueel te zijn.
11.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen voorafgaande aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van het element homoseksualiteit, voorop heeft gesteld dat eiser reeds drie asielaanvragen heeft ingediend waarin hij nimmer gewag heeft gemaakt van zijn homoseksualiteit. Volgens verweerder doet dit
op voorhandafbreuk aan de geloofwaardigheid van het gestelde. Deze wijze van beoordelen en motiveren is in strijd met het door verweerder gevoerde beleid van paragraaf C1/4.6, Vc. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het verschil uitmaakt of een vreemdeling bij de tweede asielaanvraag aanvoert dat hij homoseksueel is, of dat hij dit pas bij de vierde asielaanvraag aanvoert, en dat de laatstgenoemde situatie verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid. Dit standpunt wordt door de rechtbank niet gevolgd, nu dit op geen enkele wijze steun vindt in het beleid.
Verzoek om een voorlopige voorziening
12. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
14. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 496,- (1 punt voor de voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 496,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel