Overwegingen
1. Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] en bezit de Guinese nationaliteit. Eiseres was van 6 juni 2008 tot 6 juni 2014 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar echtgenoot [naam 2] . Eiseres en haar echtgenoot hebben een dochter, [naam 3] , geboren op [geboortedatum 2] . Zowel [naam 2] als [naam 3] bezitten de Nederlandse nationaliteit.
2. Op 30 mei 2014 heeft eiseres een kennisgeving ingediend waarbij zij heeft verzocht om continuering van haar rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met een beroep op het arrest Zambrano van 8 maart 2011 (C-34/09) van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Vervolgens heeft eiseres op 12 juni 2014 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), als enige verzorgende ouder van haar minderjarige Nederlandse kind. Bij besluit van 11 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van het kind feitelijk niet geacht kan worden zorg te dragen voor het kind. De verblijfplaats van de vader is bekend, er is contact met hem en hij bezit de Nederlandse nationaliteit en een geldig Nederlands reisdocument. Daarmee wordt niet voldaan aan de Zambrano-criteria en de voorwaarden zoals gesteld in B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).
4. Eiseres stelt dat het beleid van verweerder, zoals neergelegd in B10/2.2 van de Vc, niet in overeenstemming is met het Europees recht. Er is ten onrechte getoetst aan het criterium ‘is vader in staat om voor het kind te zorgen’, terwijl getoetst had moeten worden aan het criterium ‘komt het kind feitelijk ten laste van haar moeder’. Voorts stelt eiseres dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de Europese grondrechten, zoals neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Tot slot stelt eiseres dat verweerder binnen deze procedure ook had moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat daar een aparte aanvraag voor ingediend moet worden. Subsidiair verzoekt eiseres de rechtbank haar zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die bij uitspraak van 16 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:665) door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) aan het Hof zijn gesteld. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8631), volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. De situatie dat een burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van verweerder geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven. 7. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door verweerder van de, gelet op artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
8. Niet in geschil is dat de echtgenoot van eiseres en hun dochter de Nederlandse nationaliteit bezitten. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezitten zij dan ook de status van burger van de Unie en kunnen zij zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
9. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of sprake is van de situatie dat de dochter van eiseres zodanig van eiseres afhankelijk is, dat haar als gevolg van de besluitvorming van verweerder feitelijk het recht om op het grondgebied van de EU te verblijven, wordt ontzegd.
10. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Een maand na de geboorte van zijn dochter is de vader gedetineerd geraakt in België. Na deze periode van detentie is hij op 19 augustus 2013 vertrokken naar Guinee om zich aldaar te vestigen. Uit de brief van eiseres aan verweerder van 8 december 2014 blijkt dat gemachtigde van eiseres contact heeft gehad met de vader via e-mail en telefoon. Uit dit contact blijkt dat zijn vertrek naar Guinee definitief is en dat hij geen bezwaar heeft tegen een echtscheiding. Ter zitting is door de gemachtigde van eiseres toegelicht dat er thans geen contact meer is met de vader. Op 14 december 2015 heeft eiseres bij de rechtbank Amsterdam een verzoek tot echtscheiding ingediend. Uit het voorgaande volgt dat eiseres al sinds een maand na de geboorte van haar dochter als enige de zorg voor haar draagt.
11. Gelet op de hierboven genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de dochter van eiseres zodanig van eiseres afhankelijk is, dat zij als gevolg van de weigering om haar hier te lande verblijf toe te staan, geen andere keus heeft dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten. Dat er slechts sprake is van schijnbare onwil van de kant van de vader om de zorg voor zijn dochter op zich te nemen kan, anders dan verweerder stelt, niet leiden tot een ander oordeel. Deze onwil dient naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening en risico van eiseres te komen en leidt bovendien niet tot een feitelijk andere situatie bij vertrek van eiseres uit Nederland.
12. De uitspraken van de Afdeling waar verweerder in het verweerschrift naar heeft verwezen, kunnen niet leiden tot een ander oordeel, omdat er geen sprake is van vergelijkbare situaties. Zowel in de uitspraak van 7 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV8619) als in de uitspraak van 28 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:131) betrof het situaties waarin de Nederlandse ouder van het kind in Nederland verbleef. De rechtbank stelt bovendien vast dat de Afdeling in bovengenoemde uitspraken noch in andere uitspraken een oordeel heeft gegeven over de vraag of het beleid van verweerder, zoals neergelegd in B10/2.2 van de Vc, in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Hof. 13. Nu er naar het oordeel van de rechtbank in onderhavig geval evident sprake is van een Zambrano-situatie, ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de door de CRvB gestelde vragen.
14. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de afgifte van het door eiseres verzochte verblijfsdocument ten onrechte geweigerd. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens schending van artikel 20 van het VWEU. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en daarmee toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De rechtbank herroept het primaire besluit en draagt verweerder op eiseres een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw te verstrekken. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
15. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).