ECLI:NL:RBDHA:2016:3006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 9196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen. Eiser, een Eritreeër, had een aanvraag ingediend voor asiel, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze afgewezen en een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De staatssecretaris stelde dat eiser onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag viel, omdat hij als trainer en bewaker in een militair kamp had gewerkt en daarmee had bijgedragen aan misdrijven tegen de menselijkheid.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen, omdat de staatssecretaris pas op het laatste moment nader onderzoek had gedaan naar de omstandigheden in het militaire kamp waar eiser had gewerkt. Hierdoor was het beroep tegen het inreisverbod gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit betekende dat het inreisverbod van tien jaar bleef bestaan.

De rechtbank oordeelde verder dat eiser wel degelijk had deelgenomen aan de onderdrukking in Eritrea en dat hij op de hoogte was van de misdrijven die daar plaatsvonden. Eiser had geen overtuigende argumenten aangedragen om aan te tonen dat hij niet verantwoordelijk was voor de misdrijven die aan hem werden verweten. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtsgevolgen van het inreisverbod in stand bleven. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/9196

Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. L.S.T.H. Ruijters),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2015 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen. Voorts heeft verweerder eiser een onmiddellijke vertrekplicht alsmede een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 30 oktober 2015 heeft verweerder de rechtbank bericht dat nader onderzoek dient te worden verricht naar de inwilligbaarheid van eisers aanvraag en daarbij verzocht om aanhouding van het beroep, dat op 5 november 2015 ter zitting behandeld zou worden.
De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd.
Verweerder heeft vervolgens op 4 december 2015 een nader standpunt uitgebracht.
Eiser heeft hierop bij schrijven van 18 december 2015 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Almaz.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst ambtshalve als volgt.
1.1.
De rechtbank stelt vast dat aan het aan eiser opgelegde inreisverbod de rechtsgevolgen zijn verbonden als genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: Afdeling), zoals de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), heeft eiser zolang dat inreisverbod voortduurt geen belang bij de beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank zal om die reden eerst het beroep beoordelen voor zover dat zich richt tegen het opgelegde inreisverbod. De beroepsgronden die eiser heeft gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel zullen, zoals eiser ook in zijn gronden van beroep heeft verzocht, derhalve beoordeeld worden in het kader van het (zware) inreisverbod.
1.2.
Voorts overweegt de rechtbank dat op 20 juli 2015 de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: de Opvangrichtlijn) in werking is getreden (Stb. 2015, 292).
1.2.1.
Volgens het overgangsrecht opgenomen in artikel 52, eerste alinea, van de Procedurerichtlijn passen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2015 of een eerdere implementatiedatum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus
(de oude Procedurerichtlijn).
1.2.2.
Nu de asielaanvraag van eiser dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Eritrese nationaliteit. Hij heeft op 1 mei 2014 de hiervoor vermelde aanvraag ingediend.
2.1.
Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser – samengevat weergegeven – in het nader gehoor van 5 juli 2014 het navolgende verklaard. Hij is afkomstig uit Dek Amhre, Eritrea, en hij behoort tot de bevolkingsgroep Tigrinya. Eiser heeft van januari 2013 tot januari 2014 gewerkt als trainer en bewaker in het militaire kamp Mai Seraw. Op 5 januari 2014 zijn twee trainees ontsnapt terwijl zij door eiser werden bewaakt. Eiser heeft daarop direct een waarschuwingsschot gelost. Hij werd door zijn leidinggevenden ervan beschuldigd dat hij de trainees had geholpen met hun ontsnapping. Vervolgens werd hij gevangen genomen en zeer zwaar gestraft. Toen eiser van zijn bewakers hoorde dat hij geplaatst zou worden in een nog zwaardere gevangenis, is hij op 10 januari 2014 ontsnapt aan zijn bewakers toen hij werd meegenomen om zijn behoefte te kunnen doen. Eiser is via het gebergte gevlucht naar de plaats Hadida. Hier woonde een kennis van eiser, genaamd [kennis van eiser] , met wie hij eerder een training had doorlopen. [kennis van eiser] heeft eiser op een vrachtwagen richting Dek Amhre gezet. Aldaar heeft eiser tot 28 januari 2014 bij een familielid verbleven. Op deze datum is hij samen met een vriend, van wie hij had vernomen dat hij ook Eritrea wilde verlaten, vertrokken uit Eritrea. Eiser vreest dat hem bij terugkeer naar Eritrea een jarenlange detentie te wachten zal staan, die zelfs tot zijn dood kan leiden.
3. Verweerder heeft naar aanleiding van het afgenomen nader gehoor gronden aanwezig geacht om eiser aanvullend te horen vanwege de mogelijke toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967
(hierna: Vluchtelingenverdrag). Dit gehoor heeft plaatsgevonden op 17 september 2014.
3.1.
In dit gehoor heeft eiser – samengevat weergegeven – verklaard dat hij in augustus 2012 tijdens een razzia werd opgepakt in Dek Amhre en naar het militair kamp Mai Seraw werd gebracht voor het vervullen van zijn dienstplicht. Eiser was daar samen met 20 andere jongeren. Deze jongeren werden allen opgeleid tot trainer en stonden onder supervisie van 2 commandanten. De groep van eiser bestond uit ongeveer 80 rekruten. Om de 3 maanden kwam er een nieuwe groep. In de periode van januari 2013 tot januari 2014 had eiser gedurende 1 maand zelf training, daarna werkte hij 2 maanden met een ervaren trainer en de daaropvolgende 9 maanden was eiser afwisselend 2 weken aan het werk en
2 weken vrij. Eiser gaf lichamelijke training, zoals klimmen en kruipen. Ook gaf hij les in het gebruik van wapens. De rekruten moesten ook andere werkzaamheden verrichten, zoals het bouwen van een stenen muur onder een berg om landverschuiving door de regen tegen te gaan en het verzamelen van hout. Eiser hield dan toezicht als bewaker. Eiser was altijd gewapend. Hij geeft verder aan dat in / bij het militaire kamp ook een heropvoedingskamp was. In dat laatste kamp kwamen mensen die al training hadden gehad, zoals militairen, en die getracht hadden het land te verlaten. Eiser verrichtte in dat kamp geen werkzaamheden. Hij verrichtte alleen werkzaamheden in het militaire kamp, waar zich niet-militairen bevonden. Volgens eiser ontsnapten er wekelijks rekruten uit het kamp. Wanneer zij opgepakt werden, werden zij vastgebonden in zijn kamp. Volgens eiser bepaalden de leidinggevenden welke straffen werden opgelegd. De trainers/bewakers waren in die zin verantwoordelijk voor de gevangenen dat zij hen, na toestemming van de leidinggevenden, eten gaven en naar het toilet brachten. De leidinggevenden zelf maakten de gevangenen los en na het eten of toiletbezoek maakten zij hen ook zelf weer vast. Wanneer rekruten niet mee wilden werken moest eiser dat melden aan zijn leidinggevenden. Als straf moesten de rekruten dan met een jerrycan water halen voor het hele kamp of zij werden drie dagen vastgebonden met de handen en voeten naar achteren (de zogenaamde helikopterhouding) en in de volle zon gelegd waarbij het ook voorkwam dat er een emmer water over hen heen werd gegooid. Alleen tijdens de drie maaltijden per dag en het toiletbezoek werden de gevangenen losgemaakt.
4. Bij het bestreden besluit (en het daarin ingelaste voornemen van 6 oktober 2014) heeft verweerder – samengevat weergegeven – de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. In de optiek van verweerder is artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing op eiser. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de afgenomen gehoren en informatie uit gezaghebbende bronnen. Voorts heeft verweerder eiser een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd alsmede een inreisverbod voor de duur van 10 jaar, met ingang van de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
4.1.
In zijn brief van 4 december 2015 heeft verweerder – samengevat weergegeven – het bestaan van het militair kamp Mai Seraw erkend en geloofwaardig geacht dat eiser daadwerkelijk in dit kamp heeft verbleven. De omstandigheid dat verweerder bij zijn beoordeling is uitgegaan van een ander militair kamp dan het kamp waar eiser feitelijk heeft verbleven, leidt naar de mening van verweerder evenwel niet tot inwilliging van de door eiser ingediende asielaanvraag. Gelet op de activiteiten die eiser in het militair kamp heeft verricht kan hem worden tegengeworpen dat hij heeft geparticipeerd bij acties van het Eritrese leger die worden aangemerkt als handelingen in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag, en dat hij zich hieraan niet eerder dan op 10 januari 2014 heeft onttrokken terwijl niet gebleken is dat hij hiertoe niet eerder de mogelijkheid heeft gehad. Eisers beroep op een vergelijkbare zaak van een andere vreemdeling slaagt volgens verweerder niet. Hoewel er overeenkomsten zijn met de zaak van eiser, had de vreemdeling in die zaak slechts een marginale rol bij het bewaken van gevangenen. Tot slot heeft verweerder gesteld dat een terugkeer naar Eritrea een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) met zich brengt, maar dit laat onverlet dat artikel
1. F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser kan worden tegenworpen. De omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting noopt in de visie van verweerder niet tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe in beroep
– samengevat weergegeven – betoogd dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Eiser geeft aan dat hij niet in het straf- of heropvoedingskamp van Mai Seraw heeft gewerkt. Hij wenst te benadrukken dat hij gedurende het jaar dat hij als trainer in het militaire kamp heeft gewerkt, slechts een korte periode, te weten vanaf oktober 2013, daadwerkelijk rekruten, zijnde niet-militairen, heeft getraind. Er waren op dat moment weinig rekruten waardoor eiser in die periode veel verlof heeft gehad. Eiser betwist dat hij een leidinggevende functie heeft gehad en in die hoedanigheid verantwoordelijk was voor de training, bewaking en gedwongen werkzaamheden van de rekruten. Hij was een dienstplichtig militair en diende bevelen op te volgen. Hij had, anders dan verweerder stelt, niet de gelegenheid zich hieraan te onttrekken. Eerst nadat hij zelf gevangen werd genomen en mishandeld zag eiser aanleiding om te vluchten. Volgens eiser is in zijn geval niet voldaan aan de criteria “knowing participation” en “personal participation”. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar de stukken “Eritrea 20 years of independence, but still no freedom” van Amnesty International en de brief van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 28 oktober 2014 inzake Eritrea. Tot slot doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst hij naar de overgelegde verslagen van het eerste gehoor en het nader gehoor in de zaak van een landgenoot die als bewaker heeft gewerkt in het kamp Mai Seraw en wiens asielaanvraag door verweerder is ingewilligd. Op grond van het voorgaande stelt eiser zich op het standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing is.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst daags voor de (geplande) zitting van 5 november 2015 aanleiding heeft gezien nader onderzoek te verrichten naar het militair kamp Mai Seraw waar eiser van meet af aan stelt te hebben verbleven, en niet het kamp Mai Serwa waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en daardoor in strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het door eiser ingestelde beroep dat is gericht tegen de oplegging van het inreisverbod is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit komt voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om in het kader van een finale geschillenbeslechting te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
7. Uit verweerders brief van 4 december 2015 leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser heeft verbleven in het militair kamp Mai Seraw.
7.1.
Van de zijde van eiser is betoogd dat verweerder niet zonder meer kan stellen dat de situatie in het militair kamp Mai Seraw gelijk is aan de situatie in het militair kamp Mai Serwa. Mai Serwa is een berucht militair kamp waarover veel documentatie bestaat. Dit is niet het geval bij Mai Seraw. Bovendien wekt het bevreemding dat verweerder eerst aanleiding ziet om nader onderzoek te verrichten naar Mai Seraw om vervolgens tot de conclusie te komen dat de situatie in elk militair kamp in Eritrea gelijk is.
7.2.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het verzoek om aanhouding van het beroep teneinde alsnog nader onderzoek te verrichten naar het militaire kamp Mai Seraw, was ingegeven door een gebrek aan voorbereidingstijd aan de zijde van de desbetreffende procesvertegenwoordiger waardoor de mogelijke consequenties van het niet verrichten van een nader onderzoek niet goed konden worden overzien. Navraag bij de procesvertegenwoordiging heeft vervolgens uitgewezen dat in de onderhavige zaak niet zozeer de nadruk ligt op het militaire kamp, maar op de door eiser afgelegde verklaringen inzake de verrichte werkzaamheden in het kamp. In de optiek van verweerder komen de door eiser afgelegde verklaringen overeen met de landeninformatie zoals deze is weergegeven in de bronnen die opgenomen zijn in het voornemen en waarin meerdere militaire kampen in Eritrea worden beschreven.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in de door hem ter zitting gegeven toelichting. Ook uit het bestreden besluit blijkt dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag met name is gebaseerd op de verklaringen van eiser over de werkzaamheden die hij in zijn militaire kamp heeft verricht, hetgeen tevens past in het beeld van wat over militaire kampen in Eritrea algemeen bekend is.
8. De rechtbank acht vervolgens bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de oplegging van het inreisverbod en de afwijzing van de asielaanvraag de navolgende bepalingen van belang.
8.1.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
8.2.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
8.3.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, zoals dit gold ten tijde hier in geding, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8.3.1.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000, zoals dit gold ten tijde hier in geding, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
8.4.
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
8.5.
Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000, wordt onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag mede verstaan een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
8.5.1.
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000, wordt, indien artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
8.6.
In paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals deze gold ten tijde hier in geding, is neergelegd dat voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in dit artikel gepleegd heeft. Indien de IND ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Om te bepalen of de vreemdeling verantwoordelijk moet worden gehouden voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, onderzoekt de IND of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende strafbare feit (knowing participation) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (personal participation).
8.6.1.
Er is sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in, in ieder geval, één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie zich op systematische wijze en/of op grote schaalschuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten die genoemd worden in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep, waarop in de regel artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag van toepassing is;
c. de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het strafbare feiten betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag.
8.6.2.
Er is sprake van ‘personal participation’ bij de vreemdeling in tenminste één van de volgende situaties:
a. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
b. de vreemdeling heeft opdracht gegeven tot, of onder zijn verantwoordelijkheid is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gepleegd;
c. de vreemdeling heeft een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gefaciliteerd;
d. de vreemdeling behoort tot een groep die door verweerder is aangewezen als groep die in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen krijgt.
8.6.3.
De vreemdeling heeft een strafbaar feit gefaciliteerd, indien zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het strafbare feit. De IND concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf; en
• het strafbare feit had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van strafbare feiten, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van in ieder geval één van de volgende situaties:
• er wordt geen geloof gehecht aan de door de vreemdeling gestelde dwang;
• er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
• de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;
• de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het voornemen, dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser afgelegde verklaringen aangaande zijn functie, zijn specifieke afdeling en zijn werkzaamheden geloofwaardig en aannemelijk zijn, nu hij hierover consistent en gedetailleerd heeft verklaard en deze verklaringen overeenkomen met de informatie uit gezaghebbende bronnen. Verweerder heeft eisers verklaringen beoordeeld aan de hand van algemene informatie afkomstig uit de navolgende bronnen:
- United Nations General Assembly, Report of the Special Rapporteur on the situation of human rights in Eritrea, mei 2014;
- Algemeen Ambtsbericht inzake Eritrea van het ministerie van Buitenlandse Zaken (ambtsbericht), mei 2014;
- Ambtsbericht inzake Eritrea, april 2013;
- Ambtsbericht inzake Eritrea, november 2011;
- Human Rights Watch: Service for life, april 2009;
- Human Rights Concern Eritrea: Testimonies of untold atrocities and suffering,
september 2008;
- Awate: The network of prisons, 21 september 2009;
- UK Border Agency, Country of origin report Eritrea, 15 april 2011;
- The Oslo Centre for Peace and Human Rights, Kjetil Tronvoll, The lasting struggle for freedom in Eritrea, human rights and political development, 1991-2009, 4 februari 2009;
- Amnesty International, Eritrea: “You hadve nog right to ask”- Government resists scrutiny on human rights, 19 mei 2004, AFR 64/003/2004;
- Freedom House, Countries at the Crossroads 2005- Eritrea, 5 mei 2005;
- United States Department of State, 2008 Country Reports on Human Rights Practices- Eritrea, 25 februari 2009;
- Human Rights Watch, World Report 2010- Eritrea, 20 januari 2010;
- United Kingdom: Home Office, Country of Origin Information Report – Eritrea,
13 oktober 2009;
- United Kingdom: Home Office, Country of Origin Information Report – Eritrea,
17 augustus 2011;
- US Department of State, www.state.gov/j/drl/rls/hrrpt/2008/af/119000.htm; en
- UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-seekers from Eritrea, april 2009.
9.1.
Uit deze informatie blijkt – samengevat weergegeven – volgens verweerder dat de Eritrese autoriteiten een uitgebreid systeem hanteren van militaire (straf)kampen en andere detentiecentra. Honderdduizenden mensen worden in deze centra en kampen, in het kader van de dienstplicht, op zeer brute wijze gestraft, heropgevoed, afgebeuld en onder zeer erbarmelijke omstandigheden aan het werk gezet (dwangarbeid). Deze onderdrukking is sinds 2001 gaande. In 2002 introduceerde de overheid een nationale dienstplicht voor onbepaalde tijd en in 2003 hebben de autoriteiten op grote schaal (honderden) leden van nieuwe religieuze groeperingen opgepakt en voor langere tijd gedetineerd. Dit is later uitgebreid naar alle burgers. Er vinden regelmatig razzia’s plaats voor de dienstplicht. Hierbij worden dienstplichtigen voor onbepaalde tijd vastgehouden in kampen. De krijgsmacht van Eritrea bestaat hierdoor uit 200.000 tot 320.000 manschappen, exclusief andere gedetineerden. Honderdduizenden mensen zijn slachtoffer van dit regime. Derhalve is sprake van wijdverbreide en stelselmatige misdrijven tegen de burgerbevolking. Dienstweigering wordt door de Eritrese autoriteiten beschouwd als politieke oppositie tegen de regering. De situatie in de militaire kampen is erbarmelijk. Bestraften komen regelmatig om vanwege de extreme hitte en er zijn geen medische faciliteiten. Ook wordt de zogenaamde “otto” martelmethode toegepast.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser sprake is van knowing participation, zoals bedoeld in paragraaf C2/6.2.8 van de Vc. Volgens verweerder wordt eiser, gelet op de uitgeoefende werkzaamheden in het militaire kamp, in verband gebracht met martelingen, folteringen, (willekeurige) gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de informatie van gezaghebbende bronnen. Gelet op het wijdverspreide en systematische karakter van deze misdrijven en het feit dat over deze misdrijven is gepubliceerd, mag het als vaststaand worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt. Naar de mening van verweerder is het daarom niet geloofwaardig dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door de organisatie, waarvoor hij werkzaam was, gepleegde misdrijven. Uit eisers verklaringen inzake de uitgevoerde straffen en zijn vrees om zelf gedetineerd te raken in het kamp, blijkt bovendien dat hij op de hoogte was van de gepleegde misdrijven in het militaire kamp. De door eiser aangehaalde informatie inzake de behandeling van burgers tijdens razzia’s, het lot van deze burgers en de detentieomstandigheden die hen te wachten staan, in combinatie met de door eiser afgelegde verklaringen, maakt volgens verweerder dat eiser zich bewust moet zijn geweest van het misdadig karakter van het handelen jegens deze burgers. In de visie van verweerder is eiser er niet in geslaagd dat hij hiervan niets heeft geweten waardoor geen sprake is van een significante uitzondering.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in dit kader naar voren heeft gebracht dat geen enkele organisatie toegang heeft tot Eritrea om detentie-omstandigheden en andere omstandigheden te onderzoeken. Daarom mag van eiser niet worden verondersteld dat hij bekend is met de totale omvang van de door het regime gepleegde misdrijven. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht leidt de rechtbank evenwel af dat hij de door verweerder geschetste gang van zaken in het militair kamp alsmede de kwalificaties die daaraan worden gegeven, niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van eisers verklaringen alsmede de eerdergenoemde bronnen, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser in het militair kamp Mai Seraw op de hoogte was of moet zijn geweest van handelingen waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Zo heeft eiser onder meer verklaard tijdens het nader gehoor dat het in zijn kamp algemeen bekend was dat mensen werden vastgebonden in de helikopterhouding en zo de hele dag in de zon moesten liggen. Daarnaast heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor verklaard dat de meeste nieuwelingen na verlof niet terugkeerden omdat zij onderdrukt worden.
11. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat sprake is personal participation. Hij heeft aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat uit de door eiser afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat hij ook individueel verantwoordelijk was voor martelingen en folteringen, (willekeurige) gevangenneming of elke andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met de fundamentele regels van internationaal recht en gedwongen arbeid, dan wel dat eiser dit direct heeft gefaciliteerd. Eiser erkent deel te hebben uitgemaakt van de onderdrukking door de autoriteiten in het militaire kamp Mai Seraw, waar dienstplichtigen te maken hadden met mishandeling, marteling en gevangenhouding onder zeer slechte omstandigheden. Ook het systematisch onthouden van voedsel en medische voorzieningen en de uitputtende omstandigheden kunnen worden beschouwd als een vorm van marteling dan wel foltering, aldus artikel 7 van het Statuut van Rome. Dienstplichtigen werden regelmatig bestraft door hun eigen leiding en werden dan vastgebonden in de zogenaamde helikopterpositie, waarbij hun handen en voeten zeer strak achter de rug aan elkaar werden vastgebonden. Zij werden meerdere dagen dan wel meerdere weken in deze positie vast gehouden. Daarbij werden zij ook nog overdag in de volle zon gelegd en 's nacht in de kou gelegd. Eiser heeft gewerkt als trainer en hij heeft gevangenen bewaakt die werden gemarteld en gefolterd door middel van het vastbinden ingevolge de helikoptermethode. Verder was eiser als trainer verantwoordelijk voor de bewaking van rekruten die tijdens ontsnappingspogingen en razzia's werden gearresteerd. Eiser heeft aldus de omstandigheden geschapen waarin deze rekruten werden bloot gesteld aan onder meer martelingen, folteringen en gedwongen arbeid. Ook moesten zij dagelijks zware arbeid verrichten. Eiser was bovendien op de hoogte van het lot van de gevangenen op de legerbasis, de slechte detentieomstandigheden, de ernstige misdrijven die in de Eritrese gevangenissen werden gepleegd en het risico op executie, maar heeft hieraan willens en wetens meegewerkt. In de optiek van verweerder dient eiser te worden beschouwd als mededader, aangezien hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven. Het betoog van eiser dat hij de handelingen, die hem worden verweten, in opdracht heeft verricht, volgt verweerder niet. Onder verwijzing naar artikel VIII van het Neurenberg-Handvest van 1945 stelt verweerder dat het handelen in opdracht er niet toe leidt dat de dader wordt gevrijwaard van verantwoordelijkheid voor zijn daden. Volgens verweerder is het faciliteren van handelingen strekkende tot marteling dan wel foltering, eveneens onrechtmatig. Verweerder stelt verder dat eiser zich aan zijn werkzaamheden heeft kunnen onttrekken. Hij had een aantal keren verlof in de periode 2012-2013. Op grond van het voorgaande is verweerder van mening dat eiser het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
11.1.
Eiser heeft – onder verwijzing naar de brief van VWN van 28 oktober 2014 – hiertegen ingebracht dat hij de opgelegde bevelen niet kon weigeren. Dienstplichtigen die bevelen weigeren worden met de dood bedreigd. Eiser betwist dat hij persoonlijk was betrokken bij het bestraffen van rekruten. Hij kan hiervoor dus niet verantwoordelijk worden gehouden. Eiser betwist verder dat hij meerdere malen de gelegenheid heeft gehad om het land te verlaten. Dat hij meerdere malen verlof heeft gehad impliceert dit geenszins. Eiser heeft bovendien geen verlof meer gehad nadat hij was begonnen met het trainen van rekruten. Zijn eigen gevangenschap vormde de directe aanleiding om te vluchten, aldus eiser.
11.2.
De rechtbank stelt voorop dat onbestreden is dat eiser heeft gewerkt als trainer en bewaker in het militair kamp. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het in rechtsoverweging 11 weergegeven betoog met juistheid heeft gesteld dat eiser in de hoedanigheid van trainer en bewaker in ieder geval het plegen van de misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd.. Het betoog van eiser dat hij de opgelegde bevelen niet kon weigeren, kan niet afdoen aan de eigen verantwoordelijk die eiser hierin heeft. Bovendien gaat het betoog niet op nu eiser meerdere malen verlof heeft gehad en aldus meerdere malen de gelegenheid heeft gehad om zich hieraan te onttrekken. De rechtbank verwijst in dat kader naar de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer haar uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3660), en het hiervoor weergegeven beleid waaruit volgt dat het voorgaande reeds voldoende is om in het geval van eiser te concluderen dat er sprake is van “personal participation”. Nu reeds het faciliteren van een misdrijf in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voldoende is om “personal participation” aan te nemen, zal de rechtbank het door verweerder gestelde inzake mogelijk mede-daderschap buiten beschouwing laten.
11.3.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, zoals bedoeld in artikel 1(F), aanhef onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag.
12. Met betrekking tot eisers verwijzing naar de zaak van een andere vreemdeling waarbij een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de vreemdeling in de zaak waarnaar eiser verwijst – anders dan eiser – een onbelangrijke functie had binnen het militair kamp. Hij werkte in de keuken en moest na terugkomst van zijn eerste verlof als bewaker werken, terwijl hem dit van te voren niet was medegedeeld. De vreemdeling is vervolgens al na twee weken gevlucht uit het kamp. Uit het verslag van het aanvullend gehoor van eiser blijkt dat deze – anders dan de vreemdeling naar wiens zaak hij verwijst – tijdens zijn eigen training op de hoogte was van het gegeven dat hij nadien zelf als trainer en bewaker zou werken. Eiser heeft volgens het verslag uiteindelijk van januari 2013 tot januari 2014 als trainer en bewaker gewerkt en hij heeft in die periode menigmaal verlof gehad. In beroep is eiser hierop teruggekomen en heeft hij gesteld dat hij eerst vanaf oktober 2013 als trainer en bewaker heeft gewerkt. Wat van die stelling ook zij, eiser wist dat hij na zijn eigen trainingsperiode als bewaker en trainer zou gaan werken en hij heeft deze werkzaamheden langer uitgevoerd dan de vreemdeling naar wiens zaak hij verwijst. Verder heeft hij meerdere malen verlof gehad en heeft hij eerst nadat hij zelf in de problemen was gekomen, aanleiding gezien om het militair kamp te ontvluchten. Gesteld noch gebleken is dat eiser gewetensnood heeft gehad en om die reden eerder plannen heeft gehad of pogingen heeft ondernomen om te deserteren en zijn land van herkomst te verlaten. De rechtbank deelt aldus verweerders standpunt dat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
13. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 3 van het EVRM zich weliswaar verzet tegen de uitzetting van eiser, maar dat dit geen duurzaam karakter heeft. Van de zijde van eiser zijn hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd, zodat dit element van verweerders besluitvorming geen nadere bespreking behoeft.
14. Op grond van vorenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover deze betrekking hebben op het opgelegde inreisverbod, in stand kunnen blijven.
14.1.
Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover deze betrekking hebben op het opgelegde inreisverbod, in stand kunnen blijven, verklaart de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
14.2.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en de hierbij behorende bijlage, zoals deze sedert 1 januari 2016 luidt. De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen tweeënhalve punt toe met een waarde van € 496,- per punt (voor de indiening van het beroepschrift, het indienen van een schriftelijke zienswijze naar aanleiding van een gewijzigd standpunt van verweerder en het verschijnen ter zitting) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.240,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter, mr. R.M.M. Kleijkers en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.
w.g. D. Raes,
griffier
w.g. Seerden,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 22 maart 2016

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.