201506938/1/V1.
Datum uitspraak: 20 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2015 in zaak nr. 15/14333 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Wijnmalen, advocaat te Dordrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: artikel 1(F)) zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 verstaat de staatssecretaris onder een persoon als bedoeld in artikel 1(F) mede een persoon die heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de in dat artikel genoemde misdrijven of daden.
Ingevolge het tweede lid verleent de staatssecretaris, indien artikel 1(F) aan het verlenen van een verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in de weg staat, aan de desbetreffende vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29.
Volgens paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) moet de staatssecretaris voor tegenwerping van artikel 1(F) aantonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de desbetreffende vreemdeling één van de in dat artikel genoemde strafbare feiten heeft gepleegd. Indien de staatssecretaris ernstige redenen heeft aangetoond, moet die vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) te voorkomen. Om te bepalen of de desbetreffende vreemdeling verantwoordelijk is voor strafbare feiten als bedoeld in artikel 1(F) onderzoekt de staatssecretaris of die vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het desbetreffende strafbare feit ("knowing participation") en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation").
Volgens dit beleid bestaat "personal participation" als de desbetreffende vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen dan wel nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage verstaat de staatssecretaris dat de bijdrage een effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf én dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze had plaatsgevonden, indien niemand de rol van die vreemdeling had vervuld of indien die vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
2. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat niet in geschil is dat de handelingen waarmee de vreemdeling in verband wordt gebracht zijn aan te merken als misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), dat hij van de misdrijven op de hoogte was en dat de vreemdeling derhalve voldoet aan de eis van "knowing participation".
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat "personal participation" bestaat en op de vreemdeling artikel 1(F) van toepassing is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat het structurele en routinematige karakter van de mishandelingen en martelingen van gedetineerden in Eritrea op voorhand tot de conclusie leidt dat een ieder die bij een razzia wordt opgepakt en dientengevolge wordt gedetineerd, wordt mishandeld en gemarteld en dat niet relevant is dat de vreemdeling slechts aan enkele razzia's heeft deelgenomen.
Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling gedetineerden in het kamp Me'eter in Eritrea bewaakte en voorkwam dat zij ontsnapten en hen ter beschikking hield voor mishandelingen en martelingen. Dat speciale eenheden de bewaking overnamen bij daadwerkelijke mishandelingen en martelingen, is volgens de staatssecretaris in dat kader niet relevant.
4. Op grond van de verklaringen die de vreemdeling tijdens de gehoren heeft afgelegd, heeft de staatssecretaris hem artikel 1(F) tegengeworpen. Uit die verklaringen komt naar voren dat de vreemdeling van 2010 tot 2014 in Eritrea in militaire dienst heeft gezeten, heeft deelgenomen aan razzia's en in Eritrea in kamp Me'eter gevangenen heeft bewaakt zodat zij niet konden ontsnappen, waarbij hij eventueel in de lucht schoot met een Kalasjnikov. Volgens de staatssecretaris kan op grond daarvan worden geconcludeerd dat de vreemdeling door zijn deelname aan de razzia's de mishandeling en marteling van de personen die bij die razzia's werden opgepakt heeft gefaciliteerd, dat de vreemdeling voorts als militair een duidelijk omschreven taak vervulde in kamp Me'eter ten aanzien van het bewaken van de gevangenen, het voorkomen van onrust en het voorkomen van ontsnappingen en hij door het vervullen van deze taak een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de verschrikkingen en misdrijven die plaatsvonden in dit kamp. De vreemdeling kan daarom in verband worden gebracht met mishandelingen, martelingen en folteringen, willekeurige gevangenneming en andere ernstige vormen van vrijheidsberoving, aldus de staatssecretaris.
5. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd dat de deelname van de vreemdeling aan de razzia's en zijn werkzaamheden als bewaker een feitelijk effect hebben gehad op het begaan van de misdrijven en die misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt heeft de rechtbank niet onderkend dat daarom niet relevant is of speciale eenheden de bewaking overnamen bij mishandelingen en martelingen. Dat de vreemdeling een ondergeschikte positie had in een groot kamp, is voorts niet bepalend voor het antwoord op de vraag of hij een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de mishandelingen en martelingen aldaar (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2010 in zaak nr. 200909884/1/V3). De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan de misdrijven die zijn gepleegd in kamp Me'eter en daarom voldoet aan de eis van "personal participation" in de zin van paragraaf C2/7.10.2.4 van de Vc 2000.
Uit het voorgaande volgt dat van de door de rechtbank aanwezig geachte schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb geen sprake is.
De grieven slagen.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
7. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod als vorenbedoeld is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
8. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
9. De vreemdeling heeft betoogd dat zijn dienstplicht gedwongen was en hij zich daaraan niet kon onttrekken, gelet op de omstandigheden waarin hij verkeerde.
9.1. Indien een vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), vrijwaart de staatssecretaris hem volgens paragraaf C2/7.10.2.5 van de Vc 2000 niet van verantwoordelijkheid indien voor die vreemdeling de mogelijkheid bestond zich te onttrekken aan het misdrijf.
9.2. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling dat hij herhaaldelijk met ongeoorloofd verlof ging en daarnaast per jaar een maand officieel verlof had, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich eerder aan zijn werkzaamheden had kunnen onttrekken en heeft hij hem daarom terecht niet gevrijwaard van individuele verantwoordelijkheid voor zijn handelingen.
De beroepsgrond faalt.
10. De vreemdeling heeft betoogd dat hij bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de staatssecretaris hem daarom ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd.
10.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en zal daarom geen gebruik maken van zijn bevoegdheid tot uitzetting naar Eritrea. Gelet op de ernst van de tegenwerping van artikel 1(F), betekent de omstandigheid dat geen uitzetting naar Eritrea zal plaatsvinden, echter niet dat van het opleggen van een inreisverbod moet worden afgezien, zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd. De vreemdeling is immers verplicht Nederland uit eigen beweging te verlaten.
De beroepsgrond faalt.
11. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond. Dat betekent dat de vreemdeling geen belang heeft bij het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het beroep voor zover gericht tegen die afwijzing is derhalve niet-ontvankelijk.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 augustus 2015 in zaak nr. 15/14333;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015
412-785.