In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de directeur en enig aandeelhouder van [Z] B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2006 tot en met 2009, alsook vergrijpboeten en belastingrente. De boeten voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 waren respectievelijk € 34.765, € 15.052, € 33.597 en € 31.372. Eiser had bezwaar aangetekend tegen de uitspraken van de inspecteur, die de navorderingsaanslagen en rentebeschikkingen handhaafde, maar de boete voor 2007 verminderde tot € 10.000 en de boeten voor de andere jaren tot elk € 20.000.
Tijdens de zitting op 30 november 2015 is eiser verschenen, terwijl de inspecteur vertegenwoordigd werd door meerdere personen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de vereiste aangiften niet heeft gedaan, wat leidde tot omkering van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van (vermomde) winstuitdelingen aan eiser, die als inkomsten uit aanmerkelijk belang moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten in stand gelaten, maar de boeten met 10% verminderd en verder met 15% vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikkingen betreft, maar ongegrond voor het overige. De rechtbank heeft de boeten voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 vastgesteld op respectievelijk € 15.300, € 7.650, € 15.300 en € 15.300. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 331 en is het betaalde griffierecht van € 45 aan eiser vergoed.